Jefta's
engel |
|
Naar Homepage Naar Weblog Naar Archief |
In
november werd het dramatische oratorium ‘Jephtha’ van Händel in het
Amsterdamse
Muziektheater opgevoerd. De muziek van Händel is schitterend – en werd
ook
prachtig uitgevoerd. Ook het libretto is een parel in de uitlegtraditie
van het
verhaal van Jefta en zijn dochter. De regisseur van de opera-achtige
uitvoering
in het Muziektheater, Claus Guth, probeerde daar nog weer een nieuw
kraaltje
aan te rijgen. In dit artikel sta ik stil bij de uitlegtraditie van het
Jefta-verhaal en hoe Händels oratorium daar in past. Ik sluit af met
mijn
ambivalente gevoelens over de Jephtha-enscenering van Claus
Guth. Een
vrouw van vlees en bloed Het Bijbelverhaal knapt daardoor op. De dochter van Jefta is niet langer een naamloze dochter, die vooral gehoorzaam en verdrietig is. Ze wordt een jonge vrouw van vlees en bloed, een vrouw in de bloei van haar jeugd. Händel geeft haar een paar prachtige aria’s en in de regie van Claus Guth is ze een plagerig en speels verliefd meisje. Ook de vrouw van Jefta is een aanwinst. Ze is – evenals haar Griekse evenknie Klytaimnestra – een stevige dame die Jefta flink de waarheid zegt. Samen met Jefta’s halfbroer probeert ze Jefta er van te overtuigen dat hij zijn gelofte niet na moet komen. ‘God is geen Moloch, die kinderoffers vraagt’ zingen ze. Zo is zij de stem van een bijbels humanisme Er zijn versies van Iphigneia waarin het redelijk goed met haar afloopt. Ze wordt gered door Apollo en wordt voortaan priesteres in Tauris op de Krim. Een vergelijkbare afloop bestaat er ook in de exegetische traditie van het verhaal van Jefta. De Joodse exegeten David Kimhi (1160–1235) en Gersonides (1288–1344) leggen uit dat Jefta zijn dochter alleen maar opdroeg aan God. De wrede hoofdlijn van het verhaal wordt genegeerd. Kimhi heeft als exegetisch argument dat het Hebreeuwse woordje ‘we’ behalve ‘en’ ook als ‘of’ gelezen kan worden. De eed van Jefta luidt dan: ‘Indien Gij de Ammonieten in mijn macht geeft, dan zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt de Here toebehoren of ik zal het ten brandoffer brengen’.Zij openen met deze lezing de mogelijkheid dat Jefta’s dochter nog op een heel andere manier aan God gewijd wordt. Ze stellen dat Jefta’s dochter voortaan een celibatair, geheel aan God gewijd, leven zal leiden. Een latere Joodse exegeet, Abravanel (1437-1508), ontwaart hier zelfs de oorsprong van de christelijke kloostertraditie. De christelijke exegeet Nicolaas van Lyra (1270-1349) nam de interpretatie van Kimhi en Gersonides over en een aantal reformatorische bijbelgeleerden volgden hem. In de exegetische voetnoten van de Statenvertaling is deze afloop overgenomen. Händels oratorium staat in de traditie van deze enigszins goede afloop. Net als bij Iphigneia is er een goddelijk ingrijpen, maar de vorm is ontleent aan de bijbel zelf: aan het verhaal van het offer van Isaäk. Op het moment dat Jefta zijn zwaard opheft verschijnt er een engel die hem tegenhoudt. Jefta is alleen op de proef gesteld, vertelt de engel, zoals ooit Abraham beproefd werd. De librettist maakt daarbij handig gebruik van een element uit de Bijbeltekst. Eerder in het verhaal wordt Jefta aangegrepen door Gods Geest. Daardoor slaagt hij er in om mannen te verzamelen en slag te leveren (Richteren 11:29). Bij Händel is het nu ook Gods Geest die Jefta’s dochter redt en een engel stuurt. De engel die Jefta uiteindelijk tegenhoudt daarentegen is een geheel klassieke engel in het wit en met vleugels. Deze engel komt uit een andere werkelijkheid. ‘Doordat de engel de gebeurtenissen stopzet, opent zich bij Händel een grote mogelijkheid, een utopie. Wij hebben er voor gekozen de engel letterlijk en serieus te nemen, als een manifestatie van iets dat geheel buiten de orde staat’ vertelde Claus Guth in een interview. Maar in het theater was de tegenstelling zo groot en de feeërieke engel zo ongeloofwaardig dat het bij de uitvoering die ik bijwoonde op de lachspieren van de zaal werkte. In dezelfde lijn rondt Claus Guth het stuk af. Terwijl in het slotkoor de meest prachtige muziek klinkt en God geloofd wordt blijft de regie in de contramine en voegt toneelbeelden toe die niet in het libretto staan. We zien de minnaar van Jefta’s dochter alsnog aan zijn oorlogswonden bezwijken. Jefta’s dochter zelf wordt meegenomen naar een psychiatrische kliniek. Dat is ook een vorm van kloosterlijke seclusie – maar wel een hele wrange. Bijbels De afloop die regisseur Claus Guth geeft is op een bepaalde manier zeer bijbels. Het verhaal van Jefta en zijn dochter (Richteren 11) staat niet op zich, maar is een schakel in de verhalenketen van Richteren. De tendens is dat het steeds slechter gaat met het volk Israël en dat weerspiegelt zich in de richters die ze hebben. Met beide gaat het van kwaad tot erger. Richteren eindigt in een absolute chaos: afgoderij, religieus ondernemerschap, groepsverkrachting, burgeroorlog en genocide. Met zijn slotbeelden sluit Claus Guth aan bij deze tendens richting destructie. In Händels Jephtha komen twee sacrale gebeurtenissen voor die haaks staan op onze seculiere tijdgeest. In de eerste plaats de gelofte van Jefta om bij de goede afloop iets te offeren. In de tweede plaats de interventie door de engel. Het merkwaardige is dat in onze tijd maar één van beide ongeloofwaardig wordt gevonden. Regisseur en publiek hebben geen enkele moeite om de gelofte van Jefta te geloven. De wreedheid van macht, oorlog en godsdienst, de bereidheid om alles wat je dierbaar is in de waagschaal te gooien voor eigen gewin of voor het vaderland is blijkbaar vertrouwd. Het is slecht en afkeurenswaardig en voert de hoofdpersonen in een tragische klem, maar het is niet ongeloofwaardig. Maar dat er ook een vorm van redding zou kunnen zijn, laat staan dat God een mens op de proef zou stellen, is zo wonderlijk en buitenissig, dat het op de lachspieren werkt. Dat is letterlijk belachelijk. Ook in de theologie en in de preken van de 20e en de 21e eeuw is een vorm van Bijbelse realisme teruggekeerd. We noemen de rauwheid van de wereld bij zijn naam. Zoete plaatjes schilderen we allang niet meer. Hoe Bijbels dat ook is, voor mij is het niet genoeg. Ik wil ook horen over redding. Misschien zelfs goed gewogen woorden over beproeving. Ik wil in ieder geval meer horen dan een machteloos ‘de wereld is vreselijk, Heer, ontferm u’. De lijn tussen Bijbels realisme en een illusieloze aanvaarding van destructie en ondergang is anders een te dunne lijn. Claus Guth liet in ieder geval een engel verschijnen. Weliswaar uit een hele andere, waanzinnige wereld, maar de engel stond er toch maar. Coen Wessel Literatuur: Debora Kuller Shuger,
The Renaissance Bible, Berkeley 1994 |