De
Heidelbergse Catechismus begint met de vraag: wat is uw enige troost beide in
leven en in sterven. Ik vind dat een fenomenaal begin voor een godsdienstig
leerboek. Het is een vraag naar troost, een vraag naar een affect. Een
godsdienstig of levensbeschouwelijk leerboek had ook kunnen beginnen met een
vraag naar de schepping of de zondeval en dan langzaam kunnen toewerken naar de
mens of een vraag naar God Maar dat gebeurt niet. De eerste vraag is de vraag
naar de troost. Een troost in het leven. Voor je inspanningen en tegenslagen in
je leven. En in sterven. Het moment dat fungeert als het punt dat alles wegvalt
en de vragen over zinvolheid, verdriet, leegte en verwachting zich toespitsen.
Ook de
filosofie kan troosten. Er is ook een boek dat de troost der filosofie heet.
Het is geschreven door Boethius, een hoge Romeinse ambtenaar aan het hof van de
Ostrogotische koning Theodorik de Grote. In 524 wordt hij op valse
beschuldiging gevangen gezet en uiteindelijk gewurgd. In de gevangenis schrijft
hij het boek Troost der Filosofie. In dit boek komt een vrouw die Wijsbegeerte
heet hem troosten . Ze is natuurlijk deels gemodelleerd naar vrouwe Wijsheid,
de vrouw die in het bijbelboek Spreuken de mensen tot wijsheid maant en - heel
opmerkelijk - als metgezel van God beschreven wordt. Maar het is de filosofie,
het is de wijsbegeerte die troost geeft. Evenzeer als zij de leerlingen van
Socrates getroost moet hebben rond zijn sterfbed, dat poogt Plato’s dialoog
althans.
Praktische en beschouwlijke Godskennis
Eén
belangrijke tegenstelling in onze discussies is die tussen beschouwelijke
vormen van kennis en praktische vormen van kennis. In de beschouwelijke vormen
van kennis nadert de mens tot God. Dit is een naderen door te kennen. Ik denk
dat deze nadering zowel in de filosofie als in de godsdienst thuishoort. De
beschouwelijke vormen van kennen waar Maimonides over spreekt en die hij
verbindt met het kennen van de filosoof lijken immers sterk op de manier waarop
waarop Aristoteles over God spreekt hebben wij vastgesteld. Tegelijkertijd is
het ook een manier van spreken die de mysticus niet vreemd is. Ook de mysticus
probeert direct tot God te naderen. En wie uit een protestantse setting komt is
dit spreken helemaal niet vreemd, want daar staat de mens uiteindelijk, eenzaam
maar direct oog in oog met God.
Praktische
vormen van kennis horen in ieder geval thuis bij de profeet en bij
godsdienstige praktijken. De Godskennis is daar bemiddeld door de geboden van
God. Het is een indirecte weg die via de weg van het gebod, de protestant zou
zeggen: de omweg van het gebod tot God voert.
In onze
discussies hebben we altijd een zekere voorkeur gehad voor de tweede vorm van
kennis. Dat heeft te maken met onze situatie na de terreur van de Franse
revolutie en de terreur van het stalinisme en onder de indruk van de
grenzeloosheid van het westerse vrijheidsbegrip en de westerse economische
expansie. Daarover nadenkend hebben we toch sterk het idee dat je niet zomaar
naar het laatste kan grijpen. Voordat je God kan benaderen, moet je iets doen
aan jezelf, je moet op zijn minst je hoofd bedekken. En voor God kan ook een
ideaal worden ingevuld, waar een mens nooit aan kan voldoen. Oog in oog met het
communistische ideaal schiet ook of juist het trouwe partijlid tekort en
verdient een proces en verbanning naar Siberie. Wellicht waren de
schuldbekentenissen tijdens de stalinistische showprocessen ook wel oprecht,
want wie kan bestaan ten overstaan van zo’n ideaal.
En wie
schiet niet tekort ten overstaan van het liberale vrijheidsideaal, in ieder
geval de moslim, want hij bant de vrijheid uit bepaalde onderdelen van zijn
dagelijkse leven en dus moeten er van al onze columnisten critische
moslimstemmen opstaan die zelfkritiek leveren
- analoog aan de stalinistische showprocessen - of moet de moslim met
een liberale jihad bestreden worden.
Politiek leven als voorwaarde
Nu ben
ik het eigenlijk wel eens met onze voorkeur voor de praktische godskennis. Ik
denk dat dat ook het cultuurkritische geluid is, dat uit onze groep gehoord
moet worden, in ieder geval ik probeer daar over verder te denken. En toch wil
ik vandaag ook een pleidooi voor de schouwende aspecten van Godskennis willen
houden.
Profetie
heeft namelijk als vooronderstelling dat er een politiek leven is, waarin de
stem van de profetie gehoord wordt. De rechtvaardigheid van Socrates
veronderstelt de polis. Zonder polis waarin de woorden van Socrates in ieder
geval een kans hebben, is zijn profetie zinloos. Tempelbouw en tempeldienst,
waarbij in de tempel een toenadering tot God gezocht wordt die met allerlei
terughoudendheid verbonden is, is alleen mogelijk in een politiek enigszins
onafhankelijke situatie. Ezra en Nehemia vertellen dan ook niet alleen het
verhaal van de herbouw van de tempel maar ook van de herbouw van de muur van
Jeruzalem.
Er zijn
echter ook tijden dat er geen polis is en geen tempel in Jeruzalem. Hoe moet
het in die tijd met de profetie?
Maimonides
weet dat ook niet. Hij stelt ook dat de profetie pas weer zal spreken als de
Messias er is, d.w.z. wanneer er voor Israel weer ruimte is om zelfstandig
politiek te handelen. Tijdgenoten van hem wisten dat veel beter. Zij grepen
naar apocalyptische voorstellingen of verdiepten zich in kabbalistische
speculaties. Kortom zij zochten vormen van schouwende godskennis, op het moment
dat op het vlak van de politiek de mogelijkheden van de profetie er niet was.
In
tijden dat profetie zwijgt, ontstaat het verlangen naar directe Godskennis.
Misschien ook wel omdat de directe omgang met God troost geeft aan een
mensenziel. Of dat is in de vorm van directe kennis, directe openbaringen of in
de vormen van direkte schuldaanvaardingen, maar het is God zelf die een
mensenleven in de crisis brengt of aanspreekt.
Troost
Wat is
uw enige troost beide in leven en in sterven. Dat ik met lichaam en ziel niet
mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben. Ik ben Christus
eigen. Dat is de vertroosting van een
omarming, als van een mens die in Christus armen ligt als Christus in de armen
van zijn moeder na de kruisafname.
Boethius
zegt het minstens zo mooi. Ik lees een stukje poëzie van hem met jullie. Hij
heeft dan het verhaal van Orpheus en Euridyce vertelt en wendt zich op het
einde onverwacht aldus tot de lezer:
quicumque
in superum diem
mentem ducere quaeritis;
nam qui Tartareum in specus
victus lumina flexerit,
quicquid praecipuum trahit,
perdit,
dum videt inferos.
U
betreft dit verhaal,
die
zoekt uw geest naar het licht van de bovenwereld te richten;
want
wie, overwonnen, zijn ogen richt naar de spelonk van Tartarus,
verliest
wat hem als meeste trekt, wanneer hij de onderwereld ziet.
Orpheus
verliest zijn Euridyce niet doordat hij naar haar omkijkt, maar doordat hij
daardoor ook een blik in de Tartarus, de afgrond, werpt. Alleen het licht
troost.
Coen
Wessel
(juni
2004, Rosenzweig-leesgroep Amsterdam naar aanleiding van de lectuur van
Maimonides)
|