Wessel
ten Boom was bevangen door een messiaans vuur |
|
Naar Homepage Naar Weblog Naar Archief |
De eerste keer dat ik bij
Wessel op zijn studentenkamer kwam
eten, lag er een lp van Bob Dylan op de draaitafel. Muziek over ‘the
times they
are a-changing’ en liedjes vol verlangen naar verloren liefdes. In een
klassieke boekenkast stonden bijna alle romans van Vestdijk. Een
peertje met
een bruin papieren zakje van de groenteboer als lampenkap verlichtte de
kamer.
Wessel was hier duidelijk in zijn element: dit was zijn sfeer, dit was
zijn
huis en zijn leven. Hier stond een man die schijnbaar helemaal thuis
was bij
zichzelf. Wessel ten Boom was een
persoonlijkheid, een man die zijn
eigen gang ging in zijn leven, in de theologie en in de letteren. In
gezelschap
was hij een gangmaker. Hij bezat een aanstekelijke vrolijkheid. Maar
Wessel had
ook wonden. Er waren liefdes waar hij zo volledig in op ging, dat de
liefde
niet houdbaar was. Hij leed aan de kerk en aan de Westerse cultuur. Dat
maakte
zijn leven zwaar, maar zijn wonden waren ook een bron van creativiteit
en
geloof. Het maakte hem ook dierbaar en geliefd als vriend en theoloog:
wat hij
zei was geen lesje, maar was ontvangen, doorleefd en bevochten. Wessel werd gegrepen door het
geloof toen hij in de
Kerstnacht van 1977 een preek hoorde. Plotseling begreep hij dat hij in
zijn
leven niet aan zichzelf en zijn eigen verdriet overgeleverd was, maar
aan God.
Een paar maanden later las hij ‘de Christen in de Maatschappij’ van de
theoloog
Karl Barth en een boekje van Friedrich Engels, de metgezel van Karl
Marx.
Wessel werd bevangen door een messiaans vuur: een verlangen om de
wereld niet
alleen te verbeteren, maar vooral ook een geloof dat die betere wereld
aanstaande was. Hij besloot theologie te gaan studeren. Zijn vicariaat
deed hij
in de DDR. Hij wilde daar christen in en voor het socialisme zijn. Er
waren
meer theologen behoorlijk links in die jaren, maar dit was toch wel de
buitencategorie. De DDR verdween en Wessel zag
dat het anders moest. In de
jaren negentig legde hij zich toe op de studie van de Berlijnse
theoloog
Friedrich-Wilhelm Marquardt. Wessel schreef enthousiaste recensies over
de
zeven dikke delen van Marquardts dogmatiek, maar voelde ook de behoefte
om meer
een theoloog op eigen benen te worden. Voor zijn promotie onderzocht
hij hoe
Augustinus over de Joden sprak. Bij Augustinus ontdekte nog eens te
meer de
vrijheid en het lef om zelf theologie te bedrijven. Als theoloog kan je
je niet
verschuilen achter de theologische traditie of achter ‘de slachtoffers
van kerk
en wereld’, je moet zelf op genade of ongenade spreken. Hij ging dat doen als
redactiesecretaris van ‘In de
Waagschaal’. Hij schreef over de moeite van de kerk om echt te leven
vanuit
Gods genade. Er verscheen een prachtig boek over zijn reizen door
Duitsland en
zijn confrontaties met Duitse dichters en filosofen. Wessel was een
orthodox
theoloog, maar wel eentje die nadrukkelijk het gesprek met de Europese
cultuur
zocht. Over de dichters Nijhoff, Gorter, Henriëtte Roland Holst en
Pessoa schreef
hij erudiete essays. Over Rilke en Vestdijk publiceerde hij aparte
boeken. Hij
hemelde hen niet op, maar zocht met hen naar het verdriet, het
onvermogen, het
verlangen en de glorie van hun werk. Hij liet zien dat God toch nooit
heel ver
weg is in hun werk. Theologisch bleef hij actief. Hij publiceerde
vertalingen
van Karl Barth waar hij doorwrocht commentaar bij gaf. Drie-en-een-half jaar geleden
kreeg Wessel te horen dat hij
een ongeneselijke vorm van kanker had. Hij ging door met leven, met
schrijven en
preken. ‘Ziekte hoort bij het leven en ook sterven hoort bij het leven’
vond
hij. Aan een groeiende groep lezers schreef hij meer dan dertig
email-brieven
waarin hij reflecteerde op zijn ziekte. ‘Hoe verdrietig ook, heel zwaar
valt me
het idee om te sterven (nu nog) niet. De dood is nooit ver uit mijn
gedachten,
wat tevens de frivoliteit verklaart die ik denk ik (ook) heb. Dat wij
mensen
sterfelijk zijn heb ik altijd als een grote troost ervaren, want ook
het leven
moet worden overwonnen want zo een feest is dit leven niet.’ In zijn eerste brief schreef
hij: ‘Ik vrees dat ik iemand
ben die in zijn leven bovengemiddeld veel verdriet heeft gehad. Maar ik
weet
zeker dat ik ook iemand ben die ver bovengemiddeld veel geluk heeft
gekend. In
de liefde, in de schone letteren, en bovenal in het geloof. En hoe! Het
klinkt
idioot, maar ik beschouw het hebben leren kennen van Jezus Christus
voldoende
reden om ooit te hebben bestaan, maar ook om te sterven... Ik kan het
geluk
nauwelijks beschrijven wat het horen en lezen van en over Christus mij
in mijn
leven heeft gedaan en doet, en misschien nog wel steeds meer. Laat dit
een
troost zijn voor ons allemaal.’ Zijn nagedachtenis zij tot zegen. Coen Wessel In memoriam Wessel ten Boom (1959-2021) Wessel
hield van dansen. Hij had iets springerigs en iets aanstekelijk
vrolijks. Als
hij bij mij logeerde stroomde er een enorme energie door het huis. Door
zijn
theologische teksten mengde hij gedichten, van zichzelf of van anderen.
Die
vrolijkheid was meer dan de buitenkant. Er zat het geloof achter dat
deze aarde
een tuin van God zou worden en dan niet een heel aangeharkte, maar met
veel
opspringende klaprozen. Tijdens zijn studiejaren aan de Universiteit
van
Amsterdam geloofde hij in een hartstochtelijke vermenging van aardse en
hemelse
eschatologie. Zijn leervicariaat deed hij in de DDR. Later nam Wessel
afstand
van deze al te makkelijke mix van aards en hemels heil. Hij heeft zelfs
een
keer op de IKON-televisie zijn schuld beleden over zijn engagement met
het
communisme. Dat deed hij dan weer zo innemend dat de presentatrice
zichtbaar
gecharmeerd van hem raakte. Wessel
had tegelijkertijd iets traditioneels.
Als redactiesecretaris van In de Waagschaal verzette hij zich jarenlang
tegen
een vernieuwing van de lay-out. Illustraties waren geheel uit den boze.
Hij
preekte in de zwarte toga van zijn vader. De meubels in zijn huis waren
op zijn
minst van voor de oorlog. Die wat ouderwetserige vormgeving van zijn
leven
waren de buitenkant van zijn liefde om zaken die hij onopgeefbaar vond
voor de
kerk en de Westerse cultuur boven tafel te houden. Een kerk die zich
verloor in
diaconaat en liturgiek en vergat wat het betekende om te leven van Gods
genade.
Een Westerse cultuur die zich in doodsdrift naar een nergens spoedt. Luther
en Heidegger Wessel
was niet alleen theoloog. Hij was ook dichter en lezer van literatuur
en
filosofie. Hij verslond Proust, Stendhal, Reve en Vestdijk en bovenal
de Duitse
literatuur. In zijn boek ‘Van Luther tot Heidegger’ (2017) doet Wessel
verslag
van tochten door Duitsland en beschrijft hij alle gedachten die de
verschillende Gedenkstätte bij hem loswoelden. In dit boek gebeurt iets
wat ik
grotelijks bewonder in Wessel: het vermogen om onbekommerd
theologisch-culturele dwarsverbanden te leggen. Wessel komt te spreken
over
Anna Seghers, de joods-communistische schrijfster, die na haar
ballingschap in
Moskou door de ruïnes van Berlijn wandelt. Voor haar weerspiegelden de
ruïnes
iets van het wezen van Duitsland. Duitsland was ook diep van binnen
kapot. Als
je Duitsland wilde herstellen dan moest je niet aanknopen bij
burgerlijke
Verlichtingstradities – ‘er waren ook goede Duitsers’ -
maar je moest juist dit gebrokene en kapotte
beamen en omarmen. Alleen dan zou herstel mogelijk zijn. Het
knappe van Wessel was dat hij dit niet
zag als een romantische uitwas, maar dat de theologie bij hem ging
meezingen.
Hij hoorde hier meteen naast wat Luther ooit zei over Duitsland. Dat er
zoveel
onrecht is in Duitsland dat het niet anders kan of er komt een gericht.
Misschien door God, maar misschien ook door de oprukkende troepen van
de Turkse
sultan. Door hen zo naast elkaar te stellen maakte Wessel van de
vergeten en
als staliniste verguisde Seghers en van een Luther, waar de meeste
Lutheranen
zich voor schamen, bondgenoten. Wessel geeft hen samen een actuele
stem, een
vermetele intellectuele prestatie in ons tijdsgewricht. ‘De gedachte
dat we
leed en pijn, maar ook onrecht dat een vreemde ons aandoet, dapper
hebben te
dragen omdat we het er zelf naar gemaakt hebben; omdat we daarin dus
iets
herkennen van een rechtvaardig gericht over ons bestaan, is ons
grotendeels
zelf vreemd geworden’ (p.67-68). Waar afgewezen en veroordeeld wordt,
daar kan
ook het goede en door God gezegende opbloeien en herleven. Tegen
het einde van zijn leven gaf hij
zulke bijzondere theologisch-culturele crossovers met steeds grotere
vaardigheid. Voor het blad Ophef schreef hij essays over Gorter,
Henriëtte
Roland Holst, Pessoa, Nijhoff en andere dichters. Steeds liet hij hun
aan de
theologie verwante drijfveren zien. Over Rilke en Vestdijk schreef hij
aparte
boeken. Marquardt
en Augustinus Toen
vanaf 1988 de eerste van de banden van de dogmatiek van
Friedrich-Wilhelm
Marquardt verscheen werd Wessel daar meteen door gegrepen. Elk nieuw
deel ging
hij recenseren. ‘Barth is dood’ schreef Wessel in deze tijd. Dat was
meer dan
een puberale opstand tegen de eigen leermeester. ‘Wanneer Karl Barth
zegt ‘Wij
staan dieper in het nee dan in het ja’ dan begrijpen wij dat beter dan
vroeger’. Het socialisme is geen alternatief meer, zoals Barth nog
meende. En
na Auschwitz ‘staan we alleen in het nee en verder nergens – en dat
moeten we
nu theologisch leren begrijpen.’ Aarzelend vraagt Wessel dan of het
klopt wat
Marquardt zegt, dat in het jodendom nog Gods ‘ja’ te vinden is. In
zijn dissertatie over hoe Augustinus
over de Joden spreekt (2002) neemt hij afstand van Marquardt. Israël
wordt bij
Marquardt te veel een werkelijkheid die niet onder het gericht van God
valt. Wessel
leert van Augustinus dat je als theoloog altijd een eigen stem hebt.
Als
christen moet je goed of fout je eigen theologie bedrijven en het
risico lopen
daarvoor verdoemd te worden. Zo in het leven te staan hoorde ook bij
Wessel:
gewoon zeggen wat je vindt, je nek uitsteken en dan vast blijven houden
aan je
standpunt op het drammerige af. Wessel
bleef zijn leven lang gegrepen door
Karl Barth. Ooit was het lezen van de Tambacher Rede de beslissende duw
geweest
om theologie te gaan studeren. In zijn laatste levensjaren vertaalde
Wessel
Barths ‘Fides quaerens intellectum’ en voorzag het van geleerd
commentaar
(2020). Enkele jaren eerder had hij Barths Israël-paragraaf uit de
Kirchliche
Dogmatiek vertaald (2016). Ook hier gaat het over verkiezing en
verwerping.
Wessels nawoord bij deze vertaling vind ik zijn wetenschappelijke
hoogtepunt. Geen
plaats in de kerk Wessel
is predikant geweest in Schagerbrug (1988-1996), Callantsoog
(1990-1996),
Abbenes (1996-2001), Arnhem (2001-2008) en Burum (2012-2013). Het
gelukkigste
is hij geweest in Abbenes. Daar werden drie van zijn kinderen geboren.
Wessel
hield van preken, catechisatie en huisbezoek. De gemeente van Abbenes
vond dat
prachtig en liet hem zijn gang gaan. Ook in de badplaats Callantsoog
klikte het
wonderwel. In Arnhem kreeg hij conflicten met het
intellectueel-progressieve
deel van de gemeente, die zich net aan een gereformeerde jeugd
ontworsteld
hadden en verlangden naar kleur en vrolijke muziek in de liturgie. ‘Wil
de
gemeente nog aanvaarden dat zonde en genade tot de meest intieme loci
van de
dogmatiek behoren die dieper reiken dan alle emancipatie- en
bevrijdingsmodellen? Wil zij nog horen, luisteren, beamen – òf
eigenlijk zelf
aan het woord zijn?’ schreef hij in die dagen. Wessel raakte burnout en
werd
losgemaakt. Hij heeft geprobeerd om terug te komen door predikant te
worden in
Burum. Maar die gemeente gaf hem te weinig kans. Wessel
trok de conclusie dat er voor hem
in de kerk geen plaats was en vestigde zich als ‘irregulier theoloog’
in Didam.
Waar hij vervolgens veel aan huisbezoek ging doen en een graag
beluisterde
voorganger werd. De kerk van Didam sloot hem in haar hart. In Amsterdam
leidde
hij een poëziekring in de Thomaskerk, elders in het land gaf hij
lezingen.
Bovenal was hij redactiesecretaris van ‘In de Waagschaal’ (2009-2018).
Het
wonder dat dit blad nog bestaat is zeker ook aan hem te danken. Ina
Damman en Eurydice Wessel
kon aangegrepen worden door de liefde. Het was iets dat hem overkwam en
hem
beheerste. Hij heeft geprobeerd om daar enig evenwicht in te vinden,
maar dat lukte
hem dat pas aan het einde van zijn leven lukte. Zijn huwelijk hield het
niet.
Ook eerdere liefdes liepen spaak. In de essays over Vestdijk – die
elders in
dit nummer besproken worden – stelt hij dat Vestdijk eigenlijk in al
zijn 52
romans over zijn verloren liefde Ina Damman schrijft. Een liefde die
hij ‘nooit
had bezeten’. Wessel kon dit motief zo goed herkennen omdat hij zelf zo
op zoek
was naar zijn verloren Ina Dammans. Dat
Wessel juist Rilkes ‘Die Sonette an
Orpheus’ vertaalde en becommentarieerde is ook niet toevallig. Ook
Wessel had
zijn Eurydice’s, die hij voor zijn gevoel in het dodenrijk had moeten
achterlaten. ‘Mijn vrouw is dood. Ze zwijgt aan alle kanten. Ik mis
haar
dagelijks brood. En niets dat erop wijst dat zij weerkeert’ schrijft
hij vol
pijn in zijn laatste dichtbundel. Ziekte Drie-en-een-half
jaar geleden kreeg Wessel te horen dat hij een ongeneselijke vorm van
kanker
had. Hij ging door met leven, met schrijven en preken. ‘Ziekte hoort
bij het
leven en ook sterven hoort bij het leven’ vond hij. Aan een groeiende
groep
lezers schreef hij meer dan dertig email-brieven waarin hij
reflecteerde op
zijn ziekte. In zijn eerste brief schreef hij: ‘Ik vrees dat ik iemand
ben die
in zijn leven bovengemiddeld veel verdriet heeft gehad. Maar ik weet
zeker dat
ik ook iemand ben die ver bovengemiddeld veel geluk heeft gekend. In de
liefde,
in de schone letteren, en bovenal in het geloof. En hoe! Het klinkt
idioot,
maar ik beschouw het hebben leren kennen van Jezus Christus voldoende
reden om
ooit te hebben bestaan, maar ook om te sterven... Ik kan het geluk
nauwelijks
beschrijven wat het horen en lezen van en over Christus mij in mijn
leven heeft
gedaan en doet, en misschien nog wel steeds meer. Laat dit een troost
zijn voor
ons allemaal.’ Zijn nagedachtenis zij tot zegen. Coen Wessel Verschenen in In de Waagschaal
2021/11
In
een van de laatste maanden van
zijn leven schreef Wessel ten Boom: ‘Met het klimmen der jaren ben ik
mij steeds
meer een vreemdeling gaan voelen, niet alleen in de kerk maar minstens
zozeer
in de wereld’. Was Wessel een vreemdeling? Hij was een gezelschapsdier,
een
uitermate vrolijke gangmaker. Hij correspondeerde met vele mensen. Hij
was
geliefd en hem werd veel vergeven. En zijn engagement met het marxisme
en zijn
latere wending naar een conservatievere levenshouding paste prima in de
het
tijdsgewricht van de afgelopen halve eeuw. Maar hij was inderdaad ook
vreemdeling, balling en monnik. Hij had het nodig om alleen te zijn en
dat ging
hem prima af. Dan las hij of luisterde hij naar zijn Bob Dylan-lp’s.
Zijn
eenzaamheid vloog hem ook aan en verwondde hem. Theologisch en politiek
was hij
een vreemdeling en de eenzaamheid van zijn positie kon hem tot tranens
toe
bewegen. Als messiaanse communist die het reëel bestaande socialisme
kon waarderen
en verdedigen en toch naar veel meer verlangde. Als
buiten de tijd geraakte liefhebber van Kohlbrugge en van de oude
Hervormde Kerk,
die gruwt van de erosie van de ambten Als hoorder en spreker van het
Woord die
weet dat ‘het heil niet in deze wereld verborgen gaat en enkel
‘bevrijd’ hoeft
te worden, maar er van buiten, van boven af aan wordt toegevoegd, er in
wordt
gelegd als het Woord dat vlees wordt, en het woord dat gepreekt wordt.’
Wessel werd geboren in Siegen,
waar zijn vader predikant
was. Toen Wessel zeven jaar was verhuisde het gezin naar Wamel in het
Land van
Maas en Waal. Hij had daar als zoon van de dominee een hele klassieke
positie:
hij was de beste van de klas en het zoontje van de burgemeester was
zijn beste
vriend. Maar zijn vader, die een verstild karakter had, had geen zin
meer in de
ruzies met de kerkenraad, legde zijn ambt neer en werd archivaris in
Rotterdam.
Vanzelfsprekend ploos hij ook de familiegeschiedenis helemaal uit. Toen
Wessel
daar eens in ging grasduinen ontdekte hij meer dan elf predikanten in
zijn
onmiddellijke voorgeslacht. In de levende familie ontmoette Wessel zijn
oom
Arie Spijkerboer (1928-2012) en zijn nicht Anne Marijke Spijkerboer. Met zo’n voorgeslacht was
Wessel bijna voorbestemd om
theoloog te worden. Toch heeft hij er tijdens zijn jeugd nooit een
moment over
gepeinsd om theologie te gaan studeren. Zijn liefde gold de literatuur,
speciaal Simon Vestdijk. Zoals vele pubers was hij een dichter. Hij
ging
Nederlands studeren in Utrecht. Hier liep Wessel voor de eerste keer in
zijn
leven vast. Zijn verkering ging uit. Hij raakte in een crisis en stopte
met
zijn studie Nederlands. Hij ging op advies van zijn vader een tijdje
werken in
het Hendrik Kraemerhuis in Berlijn als ‘rode engel’ en besloot
theologie te
gaan studeren. Roeping Het waren niet alleen de
Berlijnse ervaringen die Wessel er
toe brachten theologie te gaan studeren. Wessel had een echte roeping
meegemaakt, tijdens de preek in de Kerstnacht van 1977 in de
Laurenskerk. De
eerste jaren van onze vriendschap heb ik Wessel nooit gehoord over deze
roepingservaring. Daarvoor is zoiets misschien ook te persoonlijk. Het
hoorde
ook niet bij het stijle Barthianisme van die jaren waarin alles afhangt
van
Gods roepen, maar o wee, als je dat persoonlijk ervoer. In latere jaren
heb ik
verschillende versies gehoord. Soms benadrukte Wessel zijn persoonlijke
roeping.
‘Jij bent van mij’ had God tegen hem gezegd, als een soort verkiezing.
Een
andere keer beschreef hij het vooral als een moment dat hij aan tijd en
ruimte
ontsteeg. Weer een andere keer was het vooral de boodschap, dat hij
niet alleen
was en aan zichzelf en zijn eigen eenzaamheid was overgeleverd, maar
dat God
met hem ging. Het zal wel allemaal kloppen. Toen Wessel in Berlijn Karl
Barths ‘De Christen in de
maatschappij’ en daarna een eerste marxistisch boek las, viel alles op
zijn
plek. Hij besloot theologie te gaan studeren. Natuurlijk aan de
Universiteit
van Amsterdam waar Barthianisme en progressief engagement zich al een
decennium
lang gevestigd hadden. Leerschool In 1980 werd Wessel, net als
veel theologen in die tijd, lid
van de CPN. ‘Wessel genoot van de kameraadschap in het praktische
partijwerk.
Hij vond het heerlijk om na een avond colporteren met De Waarheid samen
wijn te
drinken, te roken en verhalen te vertellen. ‘Als er iets is wat lijkt
op het
Bijbels getuigenis en er tegelijk een onmogelijke perversie van is, dan
misschien wel de leer van Marx, Engels en Lenin’ schreef hij daar later
over.
‘Maar wat een goede leerschool was dit communisme ondertussen om te
leren
verwachten, te leren nadenken, te leren tot een minderheid te behoren;
om te
leren partijdig te zijn, te leren dat niet jij in het centrum staat van
het
wereldgebeuren. Wat een goede leerschool voor vriendschap,
kameraadschap en het
besef dat elke dag telt. Dat het leven ergens om gaat, en vraagt om
strijd en
solidariteit. Dat wanneer een begrip als ‘gerechtigheid’ in de
vergetelheid
raakt, de sluizen boven en beneden opengaan. En dat er persoonlijke
offers
worden gevraagd die diep ingrijpend kunnen zijn’. The Dogmatics Al in de eerste weken van de
theologiestudie raakte ik met
Wessel bevriend. Het jaar daarop wandelden we, samen met een Duitse
student die
een jaar in Nederland studeerde, op een koude dag over de Ginkelse
heide. Ik
weet niet meer wie er begon of hoe het begon, maar het hele stuk over
de heide
zongen we, riepen we en maakten we grappen. De Dogmatics waren geboren.
Toen
onze Duitse gitarist na enkele maanden naar zijn vaderland terugkeerde,
bleef
de wat aparte bezetting over van Wessel die fanatiek op zijn drumstel
sloeg als
was hij de kleine Oskar, in combinatie met mijn zingen en
blokfluitspel. De
nummers droegen titels als ‘Nee, ik wil geen Schleiermacher’ en ‘Er is
geen
punk in Polen’. Het waren nummers vol plezier in de Nederlandse en
Duitse taal. Dogmatisme werd hartstochtelijk beleden en
tegelijkertijd tot ver voorbij het absurde opgerekt. Ons
afscheidsconcert was
bij Wessels 60e verjaardag, toen Wessel al
ongeneselijk ziek was. Wessel had niet een gelukkige
studietijd. Hij had veel last
van zijn ogen en was daardoor soms maandenlang uitgeschakeld. Hij bleef
ongelukkig in de liefde en dat sloeg hem uit het lood. Een aantal jaren
vond
hij de oplossing door afscheid te nemen van de heteroseksuele liefde en
flikker
te worden. Ook dat was in die jaren niet ongewoon. Het waren de jaren
van
feminisme, van mannenpraatgroepen en een opkomende flikkerbeweging.
Vanuit het
idee dat je elkaar als mannen huiselijkheid en steun moet kunnen bieden
verhuisde hij naar een mannenwoongroep aan de Amsterdamse Paleisstraat.
Maar
uiteindelijk bleek Wessel toch gelukkiger door op zichzelf te wonen en
zich
niet te hoeven bekommeren om kachels, afwas en samenzijn. DDR De kans om alleen te wonen deed
zich voor toen Wessel
vicaris kon worden bij de Nederlands Oecumenische Gemeente in de DDR.
‘Wat mij
bracht tot de DDR was, geloof ik, het tegoed van de messiaanse denkvorm
in
vergelijking met het Westen; zuiver als denkvorm droeg het een belofte
in zich
een einde te maken aan de verkeerdheid dezer wereld. Het is alles of
niets. Het
recht is er voor allen, of voor niemand. Het Koninkrijk is reëel
toegankelijk,
of het is bedrog. Je kiest partij, of je bent een lamlendeling. De DDR
bood
aan, in heel haar staat van vleselijkheid, hierin voor te gaan’. Wessel
ging
wonen in het centrum van Oost-Berlijn en kon daar naar hartenlust
studeren en
samen met Dick Boer werken in de gemeente. ‘Maar
ik ging de weg van velen, dat
wil zeggen, ik verloor mijn liefste droom zonder dat ik er een
vergelijkbare
voor terug heb gekregen. Ik heb het voorrecht gehad midden in een
socialistisch
land afscheid van het socialisme te moeten nemen – zonder overigens
terug te
willen tot het kapitalisme. Dat is een vervreemdende ervaring. De
gewone
westerling kan zich daar misschien niet zoveel bij voorstellen. De
ongebroken
communist nog veel minder (als die bestaat). Maar er is een vacuüm van
mensen
die ooit, vanuit christelijke, joodse, atheïstische of wat voor
avonturistische
overwegingen ook, hun hart verpand hebben aan de Marxse belofte van een
aards
bestaan op een, laten we gewoon maar zeggen,
gezellig-gemeenschappelijke en
onproblematische wijze: geen baas en geen knecht, geen heerser en geen
onderdaan, maar een ieder vrij, – en dat niet alleen in gelóóf; en die
daarop
zijn vastgelopen maar geen toegang terug meer vinden tot het oude leven
van
winstbejag en zelfhandhaving. ‘Door het socialisme heengegaan’ – de
‘kinderen
des lichts’ die, zonder daar om te vragen, zijn aangeraakt door een
visioen, en
voortaan mank gaan omdat elke poging het te verwerkelijken in zijn
tegendeel verkeert’. Terug
in Nederland bereidde hij zich voor op het predikantschap.
Hij kreeg vrij vlot een beroep in Schagerbrug (1988-1996) en even later
in
Callantsoog (1990-1996). Hij trouwde met Mirjam Hulzebos, een studente
theologie die hij in het Hendrik Kraemerhuis had leren kennen. Samen
kregen ze
vier dochters. Friedrich-Wilhelm
Marquardt In
1988 verscheen het eerste deel van dogmatiek van de Berlijnse
theoloog Friedrich-Wilhelm Marquardt. Marquardt had naam gemaakt in
links-theologische kring door zijn boek ‘Karl Barth war Sozialist’. Nu
publiceerde Marquardt een dogmatiek die wilde reageren op de Shoah.
Marquardt
wilde de massamoord op de Europese Joden niet meer alleen zien als een
falen
van het handelen van christenen, maar als een crisis van het
christelijke
denken en spreken over God. Bij Wessel sloot het aan op veel van wat
hij al geleerd
had. Aan de Amsterdamse theologische faculteit was er ruime aandacht
voor het
Oude Testament en voorzichtige aandacht voor het Jodendom geweest. Ook
in de
algemene Nederlandse cultuur werd de aandacht voor de Shoah steeds
groter. De
Tweede Wereldoorlog – en dan speciaal de buitensluiting en moord op de
Joden –
werd moreel ijkpunt. Maar er liep ook een lijn vanuit Wessels
voorgeslacht.
Zijn oudoom Willem ten Boom (1886-1946) was predikant voor de zending
onder de
Nederlandse Joodse bevolking geweest. Maar in de jaren en veertig had
hij de
omslag gemaakt naar de dialoog en was hij de eerste secretaris van de
Raad voor
Kerk en Israël geworden. Corrie ten Boom (1892-1983), die in de oorlog
meewerkte aan het laten onderduiken van Joden, was een verre nicht.
Zijn oom
Arie Spijkerboer schreef regelmatig over Israël in ‘In de Waagschaal’.
Wessel
las alle zeven delen van Marquardts dogmatiek die in de periode
1988-1997
verschenen en recenseerde ze in dit blad. Het waren geen ‘objectieve’
recensies, maar in bezielde taal liet Wessel zien hoe ook Marquardt
heen en
weer geslingerd werd in zijn eigen project. Zelfbewust bundelde Wessel
zijn
recensies in zijn eerste boek ‘Allen God kan spreken’, dat goed
verkocht werd. Augustinus Wessels
keuze voor een promotieonderzoek naar het spreken van Augustinus
over de Joden was een verrassend vervolg op zijn Marquardt-studie. Op
dit
moment is Augustinus een van de meest bestudeerde theologen in
Nederland - maar
vijfentwintig jaar geleden stond Wessel nog
aan het begin van deze Augustinus-golf. Maar als Marquardt gelijk had
dat het
Jodendom een vraag aan de kerk is of het wel klopt
dat Jezus de Messias is, dan rijst de vraag hoe er in de kerkelijke
traditie
met deze vraag is omgegaan. Een studie over een kerkvader lag
dan voor de
hand. Nieuw was zijn keuze voor Van der Beek als promotor. De Leidenaar
Van der
Beek, met zijn steile, soms reactionaire en altijd originele
denkbeelden, was
nu niet bepaald een ‘Amsterdamse’ theoloog. De relatie moet in die tijd
wederzijds
inspirerend zijn geweest want Van de Beek heeft dankbaar gebruik
gemaakt van
Wessels inzichten in zijn Israëlboek ‘De kring om de Messias’. Het
resultaat
van Wessels promotieonderzoek was een origineel proefschrift. Wessel
liet
overtuigend zien dat Augustinus bij alle vreselijke dingen die hij soms
over de
Joden zegt, toch ook voor hen een heilvolle taak ziet, ook als zij
Christus
verwerpen. Net als bij Marquardt heeft het Joodse ‘nee’ tegen Christus
ook een
heilzame kant. In 2006 verscheen een vervolgstudie, ‘Provocatie’, over
een
preek van Augustinus tegen de Joden. Conservatisme Zijn
Augustinus-studie betekende
ook een afscheid van Marquardts project. ‘Het
is Augustinus geweest die me
heeft geholpen om weer onbekommerd te durven geloven en op God te
bouwen. Want
God is niet in ballingschap gegaan en weet wat Hij doet, ook met de
dood,
waaraan Hij zijn eigen Zoon en Woord heeft prijsgegeven.’ Wessel leerde
van
Augustinus dat je als theoloog altijd een eigen, christelijke stem hebt
die
niet op de Joodse stem kan leunen, zoals Marquardt veel te veel doet.
‘Augustinus
kan ons leren het opnieuw te wagen om over Gods ‘ja’ én over Gods ‘nee’
te
spreken, om vervolgens dit ‘nee’ zelfs als zijn ‘ja’ te kunnen denken.’
Voortaan
zou Wessel altijd kritisch blijven, maar nu geheel
op eigen voorwaarde, ook in politieke zaken. Met soms linkse, maar
meestal
conservatieve en vaak tot nadenken stemmende kritiek. Al hoefde ik over
zijn
‘nieuwe’ inzichten in de verhouding tussen mannen en vrouwen nooit zo
lang te
denken. Die waren voor mij veel te traditioneel geworden. Wessels
politieke
draai naar een meer conservatieve levenshouding zat ook in de lucht van
de tijd
rond de eeuwwisseling. En was ergens ook wel een logisch vervolg op een
marxistisch engagement: als je het voortsnellende, vernietigend
kapitalisme
niet kan verslaan met een links alternatief, wellicht kan je dan nog
hard op de
rem trappen. Wessel
is van 1994 tot 1999
redacteur van Ophef geweest. Vanaf 1996 als hoofdredacteur. Het moet
een
verrassende situatie zijn geweest dat het meest linkse theologische
blad van
Nederland een steeds conservatievere hoofdredacteur had. Toch is Wessel
met de
meeste van zijn linkse vrienden bevriend gebleven. Hij bleef altijd
‘één van de
club’. Dat kwam ongetwijfeld door Wessels charme en aanstekelijke
vrolijkheid.
En waarschijnlijk heeft ook niet iedereen Wessel altijd even serieus
genomen. In
en uit de put Na
zijn tijd in Schagerbrug werd
Wessel predikant in Abbenes (1996-2002). Abbenes ligt midden in de
Randstad,
maar is toch een geïsoleerd dorpje. Wessel heeft het daar echt naar
zijn zin
gehad. Hij preekte, gaf catechisatie en ging bij zijn gemeenteleden
veelvuldig
op bezoek. De overstap naar Arnhem (2002-2007) leek daarna een mooie
nieuwe
stap, maar pakte slecht uit. De Arnhemse gemeente bestond voor een deel
uit
hoger opgeleide mensen. Ze meenden in Wessels preken vooral de
dogmatische
stemmen uit hun Gereformeerde jeugd te herkennen en sloten zich af voor
het
plezier en de rijkdom aan gedachten dat ze ook hadden kunnen horen.
Wessel zelf
was ook niet een predikant die soepel meebewoog met zijn kudde. In die
jaren
kwam het ook tot een breuk in zijn huwelijk. Wessel werd uiteindelijk
losgemaakt van zijn gemeente. Hij belandde opnieuw in een diepe crisis.
Het
heeft een aantal jaren geduurd
voordat Wessel uit de put gekropen was. Het hielp dat hij bleef schrijven. In deze jaren was
hij redacteur
voor ‘In de Waagschaal’ (2004-2018). Vanaf 2009 zwaaide hij daar ook de
scepter
als redactiesecretaris. Een stroom kortere en langere artikelen kwam
uit zijn
pen, soms gewoon omdat het blad nog vol moest. Meestal over hele
uiteenlopend theologische
onderwerpen (‘Luther als antisemiet’, ‘Wondergenezingen’, ‘Karl en
Nelly Barth
en Charlotte von Kirschbaum’, ‘het ambt’, ‘kindertheologie’), soms over
politiek (‘Geert Wilders’, ‘Zwarte Piet’) en heel regelmatig over
literatuur
(‘Reve’, ‘Vestdijk’, Wolkers’) of filosofie (Gadamer, Nietzsche,
Steiner). Voor
het Friesch Dagblad schreef hij vanaf 2009 tientallen boekbesprekingen,
die de
redactie graag afdrukte. Wessel
heeft in 2012 geprobeerd om
opnieuw predikant te worden. Hij werd beroepen in Burum. Maar deze
gemeente kon
niet overweg met hem en misschien kwam het beroep ook net te vroeg.
Wessel ging
terug naar Didam, waar hij ook in de periode na zijn echtscheiding was
gaan
wonen. Daar leefde hij op. Hij vond een zekere stabiliteit en een
nieuwe
liefde. In Didam ging hij ook op huisbezoek en hij preekte er
regelmatig. Dat
deed hij geheel uit het hoofd. Op zaterdagavond, na het eten, begon hij
aan de
preek, werkte zeer geconcentreerd en ergens na middernacht was hij
klaar. De
volgende ochtend rolden de vaak wat barokke zinnen moeiteloos uit zijn
mond. Een
enkele keer wat aarzelend omdat hij ook op de preekstoel nog met
zichzelf in
gesprek was. De gemeente sloot hem in haar hart. Europese
cultuur Bijzonder
in deze jaren waren de
cursussen die hij voor het Leerhuis Amsterdam in de Amsterdamse
Thomaskerk gaf
over de gedichten van Rilke, Pessoa, Achterberg, Nijhoff, Roland Holst
en
Gorter. De neerslag van de cursussen verwerkte hij in lijvige artikelen
in
Ophef. Hier toonde hij de eruditie die hij in de loop der jaren had
opgebouwd.
Hij liet zien hoe al deze dichters reageerden op ‘de dood van God’ en
in hun
werk toch blijk gaven van messiaanse inspiratie. Deze artikelen gaan in
de loop
van 2022 in boekvorm verschijnen. In
deze tijd maakte Wessel in de
vakantie lange autotochten door Duitsland. Het was soms een hernieuwde
ontmoeting met zijn DDR-verleden. Soms ook een pelgrimstocht langs de
Gedenkstätten van de Duitse cultuur: Weimar, Silsmaria, de Wartburg en
de
Heideggerhütte. Voor In de Waagschaal deed hij verslag van zijn
indrukken. Het
leverde een spannende – mijns inziens ook ondergewaardeerde – visie op
de (ruïnes
van de) Duitse en Europese cultuur. Ook
theologisch waren het
vruchtbare jaren. Wessel zette zich aan het vertalen van de paragraaf
uit
Barths dogmatiek over ‘De verkiezing van de gemeente’. Opnieuw ging het
hier
over verkiezing en opnieuw over Israël. Hij besloot de vertaling met
een
erudiet artikel waarin hij inging op de receptie van deze
‘Israël-paragraaf’. ‘We
doen er goed aan om te bedenken dat geen enkel model voor dit schandaal
(nl.
dat Israël niet in Christus gelooft C.W.) een afdoende oplossing biedt.
Ook
niet het model van Barth. Maar Karl Barth kan ons leren hoe een
solidariteit
die pijn doet, de zaak van Jezus in elk geval meer recht lijkt te doen
dan het
sluiten van de ogen in
de liberale
waarheid-voor-mij’. Een jaar voor Wessels dood publiceerde hij een
tweede
vertaling van werk van Karl Barth. Ditmaal Barths theologische
bezinning ‘Fides
Quarens Intellectum’. Tegen
de dood In
de lente van 2018 kreeg Wessel
te horen dat hij een ongeneselijke vorm van kanker had. Hij
ging door
met leven, met schrijven en preken. ‘De dood zal niet de baas zijn’ zo
vertaalde hij een beroemd gedicht van Dylan Thomas. En dus ging hij zo
veel
mogelijk door met leven. In deze jaren was hij ongelofelijk productief.
Hij
publiceerde een vertaling van Rilkes ‘Die Sonette an Orpheus’. Prachtig
uitgegeven alsof het bij Van Oorschot vandaan kwam. Hij gaf voor
vrienden een
dichtbundel uit met alle gedichten die hij het afgelopen decennium
geschreven
had. Wessel had zijn leven lang gedichten geschreven, maar dat waren
toch
veelal ‘uitstortingen des gemoeds’ geweest. Aan deze gedichten was te
zien hoe
hij ook als dichter gegroeid was. Er zitten een aantal heel gave
tussen. Aan
een groeiende groep lezers schreef hij meer dan dertig email-brieven
waarin hij
reflecteerde op zijn ziekte. In zes andere cahiers bundelde hij preken
en
essays, waaronder 19 nieuwe essays over zijn geliefde Vestdijk.
Uiteindelijk
heeft de dood hem toch nog overvallen en na een kort ziekbed is hij
overleden. Hij
werd begraven in Callantsoog, een van de dorpen waarin hij zich thuis
had
gevoeld en waar hij nog regelmatig kwam preken. In zijn laatste cahier staat
nog een nieuw cahier
aangekondigd met de titel ‘Flessenpost’. Ik verwacht dat dat binnenkort
aanspoelt van over de glazen zee. Coen Wessel
|