'Gemeenschap
en vereenzaming' |
|
Naar
Homepage Naar Archief Naar Weblog |
![]() Er
zijn geen goede redenen om in 2012 nog een biografie van de
negentiende-eeuwse
predikant en hoogleraar J.J. van Oosterzee (1817-1882) te lezen. Hij
schreef
geen geruchtmakende theologische boeken, hij maakte geen school en al
in zijn
eigen tijd gold zijn theologie als achterhaald. Toch is de biografie
die de
Utrechtse hoogleraar M. van Rhijn in 1940 over zijn leven schreef een
prachtig
boek. Van Rhijn laat de tragiek zien van een leven van een gematigde en
aanvankelijk populaire predikant en theoloog, die uiteindelijk in alle
strijd
van zijn tijd vermalen werd. Toen mij gevraagd werd om te schrijven in
de serie
van artikelen over theologische boeken die ten onrechte vergeten zijn,
schoot
me meteen dit boek te binnen. Vanwege de tragiek van dit leven, maar
zeker ook
vanwege het stijlvolle proza van van Rhijn en van Oosterzee. Van
Oosterzee was een preekwonder. Hij kon zijn tijdgenoten enorm boeien met goed
opgebouwde preken die hij plechtig bracht. Als jong predikant begon hij in
Eemnes en na een paar jaar mocht hij al naar Alkmaar. In iets meer dan een jaar
tijd preekte hij daar de Grote Kerk vol. Na dertien maanden kreeg hij een
beroep naar Rotterdam waar hij zo populair werd dat de Laurenskerk eigenlijk te
klein voor hem was. Als hij door de week eens preekte, dan kwamen er 2000
mensen luisteren, preekte hij op zondagmiddag dan zat de ochtenddienst vol,
omdat de mensen op hun stoelen bleven zitten om ’s middags een zitplaats te
hebben. In sommige van zijn diensten kwamen wel 6000 mensen. Hij gaf een aantal
uren catechisatie achter elkaar en gaf zo op één dag aan 500 catechisanten
onderricht. Het zijn - ook voor die tijd - kolossale getallen. ‘Gemeenschap
en vereenzaming’ noemde van Rhijn zijn biografie en in het eerste deel van de
biografie beschrijft van Rhijn uitvoerig de vele contacten die van Oosterzee
onderhield. In de eerste plaats met de mensen met wie hij zich verwant voelde:
Reveilmannen als da Costa en Groen van Prinsterer. Ook met de
collega-predikanten en hoogleraren als Nicolaas Beets, Bernard ter Haar en
Doedes onderhield hij goede contacten, vooral in de tijd dat zij allen voor ‘Ernst
en Vrede’ schreven, het tijdschrift voor een gematigde, bijbelse en enigszins
confessionele theologie. Daarnaast onderhield van Oosterzee contacten met het
hof – Prinses Marianne kwam wel bij hem lunchen – met buitenlandse theologen en
met christelijke literatoren. Het
boek beschrijft de vrienden en tijdgenoten van van Oosterzee met zoveel details
dat het soms een opsomming is. Toch stoort dat in het begin van het boek niet.
Juist de overvloed aan details en personen neemt je mee naar het leven in de 19e
eeuw met zijn vele brieven, brochures en bezoekjes. Gepasseerd Van
Oosterzee heeft minder genoten van zijn leven als populairste theoloog
van zijn
tijd dan je zou denken. Ondanks de adoratie die hem ten deel valt voelt
hij
zich niet thuis in Rotterdam. Hij mist er het intellectuele debat en de
gegoede
liberale burgers laten hem rechts liggen. In een brief aan da Costa uit
1859
schrijft hij: ‘Och, de vromen zijn zoo dom en de knappen zijn zoo
onvroom’.
Zijn collega’s zijn vooral jaloers en zijn kerkenraad overstelpt hem
met
allerlei werk waardoor hij moeilijk aan de studie kan blijven. In zijn
brieven
zeurt hij daar wel erg veel over - het betreft hier zaken die iedere
predikant
ondervindt – maar hij zeurt wel heel fraai: ‘In deze gansche maand
schiet er
letterlijk geen dag voor studie over. Men wordt op het laatste een
platgebeukte
stokvisch gelijk – en toch, opgedroogd, bevuild, afgesloten enz.,
altijd moet
de bron maar weer vloeyen’. ‘Ik verander geheel in een preek- en
visite- en
catechiseer- en vergader- en draef- en knormachine’ Nog
meer steekt het hem dat hij in de periode 1844-1862 tenminste zesmaal
gepasseerd wordt bij een hoogleraarsbenoeming.
Voor een deel had dat allerlei
politieke en kerkpolitieke redenen, maar van Rhijn geeft ook aan dat
dat van
Oosterzee weliswaar een populair en productief theoloog was, maar niet
een
theoloog die zich intellectueel goed verdedigen kon. Aanvankelijk sluit
van
Oosterzee zich aan bij de theologie van Schleiermacher en zoekt hij de
waarheid
van het christelijk geloof in de geloofservaring van de individuele
christen.
Wanneer van Oosterzee in 1845 in deze trant een artikel schrijft, dient
de
filosoof en moderne theoloog Opzoomer hem ongenadig van repliek. Het
heeft tot
gevolg dat van Oosterzee naar een objectievere maatstaf voor het geloof
zoekt.
Die vindt hij in de bijbel en in de geschiedenis. Juist de geschiedenis
toont
de onfeilbaarheid van de bijbel aan en daarmee ook van het geloof. Zijn
medestanders konden zich goed vinden in zijn nadruk op de bijbel, maar
bij de
historische onderbouwing van het geloof stelden zij vraagtekens.
Hoedemaker zal
hem verwijten dat door de nadruk op de historische waarheid hij te zeer
een
rationalist blijft. Ook van Rhijn concludeert dat van Oosterzee zich
eigenlijk
nooit heeft losgemaakt van de liberale theologen voor wie de waarheid
van het
evangelie door het verstand beredeneerd kon worden. Toch
krijg je begrip voor wat van Oosterzee dreef. Het ging hem om het geloof en om
de waarheid van het geloof en de rest vond hij niet zo belangrijk. Maar als
theoloog van zijn tijd moest hij ook intellectuele wapens hanteren en daarbij
kwam hij niet verder dan ‘zo staat het in de bijbel’. Noch voor moderne
theologen, noch voor ethische theologen was dat aanvaardbaar. Als hij in 1862 toch
nog hoogleraar wordt in Utrecht waarderen de studenten hem, maar hij maakt geen
school. Zijn hoogleraarschap is uiteindelijk moeizaam. Hij moet een aantal
keren van vakgebied switchen wat hem begrijpelijkerwijs grote moeite kost.
Utrecht vindt hij bovendien maar een doodse stad. ‘Ik mis het warme van
Rotterdam’ schrijft hij… Vereenzaming Het
tweede deel van zijn leven laat zich inderdaad goed omschrijven als
‘vereenzaming’. Steeds meer komt van Oosterzee geïsoleerd te staan. Dat komt
door de richtingenstrijd in de kerk, maar ook door zijn persoonlijke optreden.
Van Oosterzee zag zichzelf als een gemoedelijke en irenische man die met
iedereen graag vriendschappelijk optrok. Daar deed hij ook zijn best voor. Maar
hij was ook onevenwichtig en impulsief. Als de moderne theoloog Scholten in
1848 zijn ‘de Leer der Hervormde Kerk’ presenteert schrijft van Oosterzee dat
Scholten met zo’n boek beter de Hervormde kerk kan verlaten. En vervolgens is
hij hoogst verbaasd wanneer Scholten daar gepikeerd op reageert, want hij kon
het toch altijd zo goed vinden met Scholten. Ook
met de voorman van de Ethische theologie, Chantepie de la Saussaye sr., komt
het tot een verwijdering. Er zijn inhoudelijke verschillen. De opkomende
ethische theologie, die behalve op de ethiek ook nadruk legde op de
psychologie, was voor van Oosterzee te psychologisch. Van Oosterzee was juist
bij Schleiermacher weg gegaan. De verhouding met Chantepie de la Saussaye sr.
raakt in 1863 ook persoonlijk getroebleerd wanneer van Oosterzee in één en hetzelfde
artikel het geruchtmakende ‘Leven van Jezus’ van Renan bestrijdt en een aanval
op Chantepie de la Saussaye doet. Aan
de rechterkant ontvallen hem in de loop van de jaren zeventig medestanders
wanneer hij ruzie krijgt met Abraham Kuyper. Al lange tijd had van Oosterzee
zich geërgerd aan het ‘drijven’ en de ‘partijzucht’ van de confessionelen. Met
Abraham Kuyper kan hij het lang goed vinden, maar op den duur staat Kuypers
gedram hem tegen. Als hij tijdens een voordracht Kuyper een ‘politieke tinnegieter’
noemt raken de beide mannen gebrouilleerd. Al deze uitschieters in de polemiek
kan je van Oosterzee verwijten. Maar het ligt denk ik ook aan de 19e
eeuwse gewoonte om wetenschap te bedrijven door polemieken te voeren. Waar
steeds maar gepolemiseerd wordt, ontstaan vanzelf wel vetes. In
de laatste jaren van zijn leven is hij ziek en vindt hij behalve in zijn
geloof, alleen nog maar troost bij zijn kinderen. In een brief uit 1876 aan
zijn zoon vat van Oosterzee zijn leven zo samen: ‘‘Menige levensgeschiedenis
laat zich in een drietal woorden samenvatten: ‘vergood, verguisd, vergeten’.
Van Rhijn doet het iets uitgebreider:
‘De man, die voor onoverzienbare scharen preekte, bij tal van officieele
plechtigheden sprak, met onderscheidingen overladen werd, en door een groot
deel van ons volk jarenlang op de handen werd gedragen – zoo niet aangebeden -
, is voor eigen bewustzijn in steeds toenemende mate een ter zijde gestelde en
vereenzaamde geweest.’ Ik zou er aan toe willen voegen: om zich inhoudelijk
staande te houden ontbraken hem de intellectuele gereedschappen, om gelukkig te
worden ontbrak hem de dankbaarheid. Wat dat laatste betreft: misschien had van
Oosterzee op te jonge leeftijd te groot succes, stelt van Rhijn terecht. De
biografie had makkelijk honderd pagina’s dunner gekund – van Rhijn legt vaak al
te nadrukkelijk al zijn fiches met aantekeningen achter elkaar – en de inhoud
van de boeken van van Oosterzee hadden wat duidelijker geschetst mogen worden,
maar verder is het een mooi boek dat van binnenuit de 19e eeuwse
theologische ontwikkelingen laat zien. Het is zeker een toekomst als e-book
waard.
Coen
Wessel M. van Rhijn, Gemeenschap en vereenzaming, een studie over J.J. van Oosterzee, Amsterdam 1940, 319 pp. |