Sint Maarten op de middelbare school | ||||||||||
Terug
naar Homepage Terug naar Archief |
We gaan dit bekende verhaal over Sint Maarten nu lezen zoals het opgeschreven is door iemand die het leven van Sint Maarten in 396 beschreven heeft. De schrijver, Sulpicius Severus, heeft verteld dat Sint Maarten, Martinus, soldaat is - min of meer tegen zijn wil - en dat hij steeds meer goede werken doet, hoewel hij nog niet gedoopt is. Dan gaat het verhaal als volgt verder: ‘Op een dag, toen Martinus al niets meer bezat dan zijn wapens en zijn simpele wapenrok, kwam hij bij de poort van de stad Amiens een naakte arme tegen. Het was midden in de winter, die abnormaal streng was, zo streng dat velen van de bittere kou waren omgekomen. De bedelaar smeekte de voorbijgangers zich over hem te ontfermen; maar allemaal gingen zij de ongelukkige voorbij. De Godsman begreep, dat, nu de anderen geen ontferming betoonden, die arme voor hem was weggeleg ![]() Maar de volgende nacht, toen Martinus in slaap verzonken lag, zag hij Christus, bekleed met het stuk mantel, waarin hij de arme had gehuld. Martinus kreeg het bevel, de Heer aandachtig aan te zien en het kleed dat hij had gegeven als het zijne te erkennen. Toen hoorde hij Jezus met heldere stem zeggen tot de menigte om hem heen staande engelen: ‘Martinus, die nog maar catechumeen (nog niet gedoopt, geloofsleerling) is, heeft mij met dit kleed bedekt’. Zo heeft de Heer erkend - zijn eigen woorden indachtig, vroeger door hem gesproken: ‘Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie aan mij gedaan’ (Mattheus 25:40) - dat in de arme hijzelf gekleed was; en om het getuigenis van dit zo goede werk te bevestigen heef hij zich verwaardigd, zich te vertonen in het kleed dat de arme had gekregen. Na dit visioen heeft de heilige man zich niet in roem der mensen verhovaardigd, maar in zijn eigen werk Gods goedheid erkennend, heeft hij zich, twee en twintig jaar oud, laten dopen'. ![]() ![]()
Het verhaal is geschreven door Sulpicius Severus. Hij werd rond 360 geboren in de buurt van Bordeaux. Hij maakte carriëre als advocaat en trouwt een rijke vrouw. Maar na de vroege dood van zijn vrouw wendt hij zich tot de ascese. Hij hoort veel verhalen over Martinus en in 396 besluit hij hem te gaan ontmoeten en reist hij naar hem toe en ontmoet hij hem ook. Hij schrijft nog in dat zelfde jaar het boek ‘het leven van Martinus’ waar het beroemde fragment dat we gelezen hebben aan ontnomen is. Hij publiceert het - heel handig - vlak na de dood van Martinus in November 397. Het boek wordt een regelrechte bestseller. In Rome zouden de mensen er om gevochten hebben en de boekhandelaren zouden handen tekort gekomen zijn om copieën te laten maken, want boeken werden in dit tijd overgeschreven door gespecialiseerde copiïsten. Waarom is dit boek nu zo’n bestseller geweest? Wat zeker meespeelde is dat dit het eerste heiligenleven van iemand uit West-Europa was. Er bestonden wel al heiligenlevens over woestijnmonniken (van Hieronymus). Maar dat was toch een beetje een zaak van heel ver weg. Maar dit was een heiligenleven in een min of meer bekende omgeving temidden van mensen die men gekend had of die men zich zeer goed kon voorstellen.. Maar het is ook een bestseller geworden, naar mijn mening, omdat het in een andere behoefte voorzag. Het was een geschrift waarin de nadruk lag op het leven van een bijzonder christen. Het was een heldenverhaal over een bijzondere christen, waarin de christen zijn heldhaftigheid in het geloof toont door zijn leven en niet - en dat is de vernieuwing - door zijn sterven. In de kerk zijn er altijd mensen geweest die heiligen werden genoemd, maar daar zie je een ontwikkeling in. In de tweede eeuw is de term heilige gereserveerd voor iemand die de marteldood gestorven was. Zo iemand is heilig en dat betekent dan vooral: van zo iemand weet je zeker dat hij in de hemel is en in de omgeving van God verkeert. Je kan tot hem of haar bidden en om voorspraak bij God vragen. In de derde en het begin van de vierde eeuw worden ook mensen heilig genoemd die in de gevangenis geworpen zijn of voor het gerecht gedaagd zijn. Maar in de loop van de vierde eeuw kunnen ook mensen heilig genoemd worden die rustig in hun bed gestorven zijn en ook niet in de gevangenis gezeten hebben, maar met hun leven van God getuigd hebben. ![]() De nadruk op het sterven van de heilige zie je heel goed als je het heiligenleven over Martinus vergelijkt met wat er over een martelaar uit de tweede eeuw geschreven wordt. We hebben daar een geschrift over dat het Martyrium van Polycarpus hee Polycarpus te vertellen op het moment dat de vervolgingen beginnen die tot de dood van Polycarpus leiden rond het jaar 155. Polycarpus is dan bisschop van Smyrna (Izmir). Er wordt in dit geschrift verteld, hoe Polycarpus niet vrijwillig het martelaarschap zoekt, maar ook niet echtt. Het geschrift begint over vlucht. Hoe hij naar de arena geleid wordt, op de brandstapel komt, maar door goddelijk ingrijpen verbrand hij niet en uiteindelijk wordt hij onthoofd. Maar er wordt niets verteld over zijn leven: alle aandacht ligt op zijn sterven, op zijn martelaarschap: daarin is hij de getuige van Christus. Ik laat jullie daar het begin van lezen.
Maar vanaf het begin van de vierde eeuw komt er een omslag. Niet alleen maar martelaren of vervolgden worden heiligen genoemd, maar ook mensen die met hun leven van Christus getuigen.
In 313 komt er een einde aan de christenvervolgingen en snel daarna wordt het christendom staatsgodsdienst. Er kwamen dus geen martelaren meer. Het ideaal voor het vormgeven van het christelijke leven is nu niet meer het sterven als martelaar, en op die manier in de voetsporen van Christus treden maar het leven van een heilig leven in het spoor van Christus. Maar dat heilige leven is niet ons heilige leven!
Bij het leven van een heilige in de tijd van Martinus behoren vooral verhalen over genezingen die zo iemand kon doen en bij Martinus gaat het ook speciaal over zijn vermogen om duivels en boze geesten te herkennen en uit te drijven. De kerkelijke opdracht die hij na zijn doop krijgt is namelijk die van exorcist, duiveluitdrijver, pas later wordt hij bisschop. Een groot aantal verhalen gaat dan ook over de confrontatie van Martinus met duivels en boze geesten. Over Martinus die een boze geest uitdrijft uit een koe. Bij die duiveluitdrijving moet je je voorstellen dat ook de de goden van de Romeinen als duivels golden. Er zijn dan ook veel verhalen over Martinus die Romeinse tempels verwoest. Sint Maarten is geen multiculturalist, je zou hem kunnen vergelijken met de Taliban die in 2001 in Afghanistan reuzenhoge Boeddhabeelden vernielden. De mensen zijn dan ook niet alleen maar blij als hij komt, de verhalen in dit heiligenleven gaan er over hoe hij de woedende menigte boeren op wonderbaarlijke wijze van het lijf houdt. Wat heeft het voor zin, denk je dan, om iemands tempel te verwoesten, terwijl je de bewoners tegen je in het harnas jaagt. Nou, het gaat er om de kracht van Christus te demonstreren en om het landschap van duivels en geesten te bevrijden. Wij zijn gericht op mensen, bij Martinus gaat het er ook om om het landschap en de wereld te bevrijden voor God. Het zal duizend jaar duren voordat de ethiek de centrale plaats in het christendom krijgt die hij nu heeft. De ethiek is er altijd geweest, maar de grote nadruk op de ethiek, zoals in onze dagen, komt op die manier in het christendom van Martinus niet voor. Ook al deelt hij dan zijn mantel. Omdat de verhalen over duiveluitdrijvingen eigenlijk vrij saai zijn heb ik een stuk genomen over een andere confrontatie van Martinus met de duivel. ‘Ik mag evenwel niet onvermeld laten, met hoe grote listen de duivel Martinus ongeveer tezelfder tijd heeft verzocht. Want op zekere dag kwam de duivel met een heilgroet bij hem in de cel staan, terwijl Martinus aan het bidden was; de satan was door licht omstraald en had zich ook gekleed in een purperen koningskleed, om hem des te gemakkelijker te bedriegen met de schittering van de gloed, die hij had aangenomen; hij droeg een diadeem van edelstenen en goud en schoeisel, beschilderd met goud; rustig was zijn gelaat, blijmoedig zijn voorkomen, zodat men hem voor alles behalve de duivel zou houden. Martinus stond bij de eerste aanblik van hem met stomheid geslagen; en lang bewaarden beiden een diep stilzwijgen. Toen begon de duivel: ‘Herken, Martinus, wie gij ziet: ik ben Christus; nu ik naar de aarde ga afdalen heb ik mij eerst aan u willen openbaren’. Toen hierop Martinus bleef zwijgen en niet het minste antwoord gaf, waagde de duivel zijn brutale uitspraak te herhalen: ‘Martinus, wat aarzelt gij te geloven, ofschoon gij ziet? Ik ben Christus’. Toen zei hij, naar de openbaring van de Geest die hem deed begrijpen dat het de duivel was, en niet de Heer: ‘Niet heeft Jezus de Heer voorzegd, dat hij in het purper en met een stralende diadeem zou komen; wat mij betreft, ik zal niet geloven, dat Christus anders is gekomen dan in de gedaante en het uiterlijk waarin hij geleden heeft, dan tonende de wonden van het kruis’. Op dat woord is de duivel terstond als een damp verdwenen en heeft de cel vervuld met zo’n stank, dat hij het onmiskenbaar bewijs achterliet, de duivel te zijn geweest. Dat dit dan is geschied, zoals ik hierboven heb verhaald, heb ik uit Martinus’ eigen mond vernomen; niemand houde dus mijn verhaal voor een verzinsel.’ (Vertaling: C.W. Mönnich, Reidans der heiligen, Martinus van Tours, Amsterdam 1962, p.40-41)
Lees hierover ook het volgende verhaal: ‘Om in de krans van zo grote daden kleinere te vlechten (hoewel het naar de maat van onze dagen, waarin alles al verknoeid en bedorven is, bijna het toppunt van grootheid is, als een standvastig priester er niet aan heeft toegegeven, een vorst te vleien): toen vele bisschoppen uit allerlei delen van de wereld keizer Maximus erkenden, een man van rauwe inborst en hoogmoedig door zijn overwinning in de burgertwisten, kwam de afschuwelijke vleierij van hen allen tegenover de vorst aan het licht. Maar alleen in Martinus hield het apostolisch gezag stand. Want ook als hij voor bepaalde mensen de keizer iets te vragen had, beval hij eerder dan dat hij verzocht en hoewel vaak genood bleef hij weg van zijn tafel. Martinus gaat dan uiteindelijk wel met keizer Maximus aan tafel en dan gebeurt het volgende: ![]() Daar waren dan de tafelgenoten, als voor een feestdag samengeroepen, de hoogstgeplaatste en aanzienlijkste mannen; de prefect, tegelijk consul Euodius, een volstrekt rechtvaardig man, twee onderkoningen, met de hoogste macht beklee, de broeder en de oom van de vorst. In hun midden lag de priester van Martinus aan, zelf zat Martinus op een stoel, die naast de keizer was geplaatst. Ongeveer tegen het midden van de maaltijd, zoals gebruikelijk is, bood een dienaar de vorst een drinkschaal aan. Deze beval de schaal eerst aan de heilige bisschop aan te bieden, in de ambitieuze verwachting dat hij de beker uit diens hand mocht ontvangen. Maar toen Martinus er uit had gedronken, gaf hij de schaal aan zijn priester over, want hij achtte niemand meer waardig als eerste na hem te drinken dan de priester. En hij meende dat het niet goed zou zijn, wanneer hij de vorst zelf of hen, die in rang dadelijk na de vorst kwamen, boven de priester zou stellen. Deze daad hebben de keizer en alle toen aanwezigen dermate bewonderd, dat hun juist die handeling, waarin zij gering geacht waren, behaagde. In heel het paleis werd algemeen bekend, dat Martinus aan de tafel van de vorst had gedaan wat bij de maaltijden der laagste ambtenaren niemand van de bisschoppen had gedaan.
Vertalingen naar: C.W. Mönnich, Reidans der heiligen, Martinus van Tours, Amsterdam 1962, p.19-20, 40-41, 35-36 Zie over heiligen: artikel over heiligen in de Wikipedia of Gottesdienst der Kirche, Handbuch der Liturgiewissenschaft, Teil 6,1, Feiern im Rhytmus der Zeit II/1 von P. Harnoncourt und H. Auf der Maur, Regensburg 1994 Op deze site is de Latijnse tekst van het leven van Martinus van Tours te vinden. |