|
|
Naar Homepage Naar Archief Naar Weblog |
Sublieme
ervaringen Maar
anderen reageerden volstrekt anders. Nu
de taal niet langer meer zo makkelijk de drager was van de waarheid van
God
gingen zij op zoek naar een waarheid achter de taal en achter de
werkelijkheid.
Onder de oppervlakte van de werkelijkheid zagen zij een explosieve en
vaak
donkere poel van krachten. Wie deze krachten opgroef en aanraakte kwam
bij
ervaringen die categorieën van taal en beleving te boven
gingen. Deze
‘sublieme’ ervaringen bestonden uit grootse gebeurtenissen, zoals
vulkaanuitbarstingen, die een ervaring opriepen waarin angst samenging
met
fascinatie en een gevoel van schoonheid. Zulke ervaringen deden het
normale
bestaan openbarsten en gaven zo een nieuw zicht op de gewone
werkelijkheid. Ook
taal kon aanleiding geven tot sublieme
ervaringen. De dichter Mallarmé probeerde ‘sublieme’ ervaringen op te
wekken
door zeer bewust ontoegankelijke, esoterische gedichten te schrijven.
Hij wilde
weg van de lineaire, vertellende, realistische, publieksgerichte poëzie
die
sinds Homerus de letterkunde beheerste. De poëzie moest voor hem
aanknopen bij
de tijd van Orpheus, de man die rebelleerde tegen een leven aan de
oppervlakte
en in zijn bezwerende zang, afdaalde naar het hart van de dood.
Mallarmé wilde
terug naar een archaďsch verleden toen taal nog in direct contact stond
met de
bronnen van betekenis. Het was een gedachte die Heidegger voor de
filosofie zou
uitwerken: we moeten terug achter Plato en Aristoteles naar de vroegste
filosofen, om zo te ontsnappen aan het oppervlakkige rationalisme met
haar
vergetelheid van het ware zijn. Al
vroeg in de Romantiek werd
getheoretiseerd over dit ‘sublieme’ in de taal. In zijn boek over het ‘sublieme’ schrijft
Edmund Burke
(1729-1797) dat woorden ook aanstichters kunnen zijn van sublieme
gevoelens. Als
voorbeeld geeft hij het woord
‘hongersnood’ dat niet alleen een neutrale beschrijving is van een
hongersnood,
maar ook gevoelens van schrik en ontzetting oproept over het leed van
een
hongersnood. Het woord sticht zo een sublieme ervaring. In
dit spoor ontwierp de romantische
theoloog Schleiermacher een methode van vertalen. Een goede vertaling
moest de
oorspronkelijke ervaring van het origineel in de ontvangende taal
uitdrukken.
Omdat de
oorspronkelijke ervaring en de
oorspronkelijk taal nauw verweven zijn kan er alleen goed vertaald
worden door
die andere taalwereld van het origineel mee te nemen in de vertaling.
De
grenzen van de ontvangende taal worden
daarbij opgerekt, zodat een echte vertaling ook een taalscheppend
moment bevat.
Een goede vertaling vernieuwt de ontvangende taal met taalwendingen en
gedachteninhouden
van de originele taalwereld. Buber Martin
Buber en Franz Rosenzweig waren de eersten die deze vertaalmethode in
volle
radicaliteit op de bijbel toepasten. Ze wilden zo de taalwereld van het
Bijbelse Hebreeuws het moderne Duits-joodse leven laten bevruchten. De
bijbelse-Hebreeuwse taalwereld was niet een verstard schrift maar een
levend
mondeling woord. Achter en in de Bijbel klinkt een stem. Die stem moest
opnieuw
hoorbaar worden gemaakt, zodat de oorspronkelijke dialoog van God en
mens weer
levend tevoorschijn zou treden. Als het – in Bubers ogen - verstarde Rabbijnse
Jodendom deel zou hebben
aan de ervaring achter de tekst, aan de gesproken taal achter de tekst,
aan de
ongeciviliseerde kracht van de stem van God, dan zou het een nieuwe
scheppende
kracht krijgen. In
de Romantische religieuze poëzie van de
18e en 19e eeuw had God
al iets van dat ontzagwekkende en
ongeciviliseerde. Zie bijvoorbeeld dit gedicht van
Klopstock uit 1759: Mit tiefer Ehrfurcht, Buber
neemt deze
romantische taal over in zijn
bijbelvertaling. Maar - in navolging van Kierkegaards ‘Vrees en beven’
–
ontbreekt het liefelijke dat Klopstock ook in God zag. Klopstocks
gedicht eindigt
nog met een Godsontmoeting in het ‘stille, zachte suizelen’ (1 Koningen
19).
Bubers God daarentegen gaat veel meer samenvallen met het sublieme.
Buber was
hier overigens niet alleen in. Enkele jaren voordat de
Buber/Rosenzweig-vertaling verscheen, schreef de protestantse
godsdienstwetenschapper Rudolf Otto zijn boek ‘Das Heilige’ (1917). Het
‘heilige’, God, krijgt daarin geheel de trekken van het ‘sublieme’. God
is niet
alleen braaf en liefdevol, maar onverwacht, anders, een mysterium
tremendum ac fascinans
(een vreeswekkend en fascinerend geheim). Hij is een God die inbreekt
in het
bestaande, aan alle bestaande religie voorbij. Karl
Barth Karl
Barth heeft in Otto een bondgenoot herkend. Op 3 juni 1919 schreef hij aan Thurneysen: ‘Ik las deze week met
plezier ‚Das Heilige’
van Otto. Zijn boek is weliswaar psychologisch georiënteerd, maar wijst
toch
duidelijk op het moment van het ‘numineuze’, dat rationeel niet in de
greep te
krijgen is, omdat het het ‘Geheel Andere’, het goddelijke aan God is.’
Barth
heeft dan zojuist zijn eerste versie van de Römerbrief gepubliceerd,
het begin
van een dogmatisch project met als inzet om het christelijke geloof
niet op te
laten gaan in de Europese cultuur, hetzij in haar cultuur-christelijke,
hetzij
in haar progressieve varianten. Hij benadrukt daarvoor de andersheid
van God.
Voor dit dogmatische project munt hij een openbaringstaal met woorden
die
rechtstreeks uit het taalveld van het sublieme komen: ‘senkrecht von
oben’,
‘einbrechen’, ‘stören’, ‘stürzen’, ‘wackeln’. Tien jaar later
beschrijft Barth
de bijbel als een andere, nieuwe wereld, een wereld van God. ‘We moeten
het
slechts wagen, deze drift, deze geest, deze stroom die in de bijbel
zelf is te
volgen’ (Das Wort Gottes, p.22). In
de vertaaltraditie van de Amsterdamse
school heeft men altijd wat afstand gehouden tot de filologische en
filosofische uitgangspunten van Martin Buber, als men daar al in
geďnteresseerd
was. Maar zijn vertaalmethode is grosso modo overgenomen, het meest compleet en voldragen in
de Naardense Bijbel
(2004). De Naardense bijbelvertaling werkt net als de Buber/Rosenzweig
vertaling met een kolometrie in korte zinnetjes, ademeenheden, die het
veronderstelde oorspronkelijk gesproken karakter van de tekst
weergeven. De
hele bijbeltekst krijgt daardoor het gezicht van een poëtisch werkstuk.
Het
levert een vertaling op die de lezer meetroont naar een betoverde en
vreemde
wereld. ‘Er zit iets van mysterie in’ zei één van de jongvolwassenen
met wie ik
een tekst uit de Naardense Bijbel las. Verband:
opstand In
zijn ‘The Roots of Romanticism’ vraagt de filosoof Isaiah Berlin of er
een
verband bestaat tussen beide romantische stromingen: de op eenvoud
gerichte en
de stroming die juist het ongewone, excessieve en sublieme
verheerlijkt. Hij
komt tot de conclusie dat beide stromingen de gegeven orde van het 18e
eeuwse ancien regime wilden opbreken (p. 156). Zij zochten iets dat
beter was
dan de wereld die voor handen was. Dat kon een simpel leven op het
platteland
of een Zuidzee-eiland zijn, maar evengoed iets dat nog als een vulkaan
verborgen lag, maar de belofte had te exploderen. De
tradities van vertalen en theologie
bedrijven die ik beschreef hebben inderdaad deze opstandige trek. Buber
wilde
het in zijn ogen verstarde Rabbijnse jodendom openbreken. Barth wilde een
anti-burgerlijk geloof dat
solidair zou zijn met de socialistische beweging. Het is ook niet
toevallig dat
in de artikelen die in Nederland de klaroenstoot vormde voor de
Amsterdamse
school, de twintig artikelen waarmee Frans Breukelman in dit blad de
Nieuwe
Bijbelvertaling bekritiseerde, er liefst elf gewijd waren aan de
vertaling van
het werkwoord ‘bevrijden’. Zo vlak na de Tweede Wereldoorlog en aan de
vooravond van de jaren zestig was dat het opstandige werkwoord om bij
stil te staan.
En in het project van de Bijbel in Gewone Taal zit een protest tegen
een te
ingewikkeld, door academici verduisterd geloof. Verband:
zuiverheid Maar
de vraag is of Isaiah Berlin wel diep genoeg peilt. Het verlangen naar
absolute
eenvoud is meer dan een opstand tegen het ancien regime van de 18e
eeuw en heeft ook oudere en diepere wortels. Evenzo is het verlangen
naar een
sublieme God meer dan een wereldse opstand. Het is een veeleer een
mystiek
project. Het is een verlangen naar een contact met God dat heel het
bestaan zal
omgooien. Het is een focus op een bron van kracht en licht die zal
breken en
verlichten. Schleiermachers ‘gevoel van afhankelijkheid zonder meer’
was nog te
krachteloos, het moest gaan om overgave aan en opname in de beweging
van God
zelf. Belangrijker dan de opstand tegen het bestaande is het dit
verlangen naar
een buitenwereldse zuiverheid dat hen bindt. De zuiverheid en reinheid
van God
bij de ene stroming. Of aan de andere kant de zuiverheid van de goede
boeren en
barbaren, die Vergilius en Tacitus al bezongen. Of die deugdzame boeren
en
barbaren wel bestonden, daar maalden hun lezers niet om. Zij smulden
van het
contrast met hun eigen, stedelijke werkelijkheid. Het
grote risico van dit verlangen naar
zuiverheid is dat het weggaat van het hele ingewikkelde van ons geloof,
ons
leven, onze wereld en de wijze waarop het woord van God daarin
voortgaat. Het
eenvoudige geloof, waar je zo naar verlangt, zal nooit gevonden worden,
simpelweg omdat het christelijke geloof zo zijn moeilijkheden en
ingewikkeldheden kent. Of misschien vind je het wel, maar ontdek je al
gauw dat
het te weinig draagkracht heeft, omdat het alle lastigheden van leven
en geloof
ontkent en wegdrukt. En de sublieme God loopt het risico niet verder te
komen dan
zuivere opstandigheid, contrast en mysterieuze vreemdheid. Zijn wetten,
zijn
verbond, zijn voorschriften voor de eredienst, zijn liefde, zijn
lijden, alles
wat hem inhoudelijk tekent en waarmee moeizaam onze wereld bevrucht
wordt,
verdwijnt dan in de lichtflits van zijn zuivere vreemdheid en
opstandigheid. Coen Wessel Gepubliceerd in: In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 4, 4 april 2020 |