Bijbelse verbeelding.
Kevin Vanhoozer als theoloog voor pioniers
 
Naar Homepage

Naar artikel Preken met AI

Naar Preekarchief

Naar Weblog

I

‘Het goede leven bestaat uit 2,2 kinderen, een vrijstaande woning, een SUV, een goed pensioen en minstens één keer per week uit eten. Voor God is er ook plek. God is de gever van het goede leven, hij garandeert de status quo en schenkt beloningen voor extra inspanningen. Hij is de God van het Moralistische Therapeutische Deïsme, de God die wil dat je aardig bent voor anderen en je je daarbij zelf ook goed voelt. Dit is het beeld van God dat in de VS de populaire verbeelding gevangenhoudt’.[1]

Met bovenstaande woorden schetst Vanhoozer de problemen waar de kerk volgens hem voor staat. In de kerken leeft volgens Vanhoozer een beeld van God dat ver af staat van het Evangelie. Het heeft weinig te maken met het drama van Christus. Het lijkt alsof de kerk aan een bipolaire stoornis leidt: ze belijdt Christus, maar ze leeft naar maatschappelijke conventies[2].

 

Het bovenstaande beeld van het christelijke geloof dat Vanhoozer schetst is natuurlijk een karikatuur. Met zijn karikatuur heeft Vanhoozer echter wel een reëel probleem te pakken: de Christenheid leeft niet het leven dat ze zou moeten leven, ze doet niet wat ze zou moeten doen en haar verbeelding is gevangen door allerlei niet-christelijke beelden van een menselijk leven. Vanhoozer probeert in zijn theologie kerken en christenen weer op het spoor van Christus te brengen. De voorwaarde daarvoor is volgens hem dat christenen een eigen bijbelse verbeelding ontwikkelen. Kerken en christenen moeten vanuit een bijbelse levenshouding en een bijbelse leefwereld creatief worden en bedenken wat ze gaan doen. Zo kunnen ze hun eigen, originele rol vervullen in het drama van God en zijn mensen.

In dit essay onderzoek ik wat Vanhoozer bedoelt met verbeelding, hoe hij reageert op de geschiedenis die christendom en verbeelding met elkaar hebben en waar hij concreet aan denkt. Tot slot betoog ik dat we verder dan Vanhoozer moeten gaan.

 

II

Voor Vanhoozer moeten christenen zichzelf gaan verstaan als medespelers in het theaterstuk van de verlossing. In dit theaterstuk moeten we gaan leren improviseren. God is al begonnen te handelen in zijn theaterstuk en hij nodigt ons uit om al improviserend mee te spelen. ‘De essentie van het christendom is niet een systeem van ideeën en het is ook niet moraliteit, maar God die zichzelf presenteert of communiceert in het leven van alledag: aan Adam, Abraham, Israël, Maria, Paulus en anderen’.[3] Gods zelfrepresentatie in woord en daad noemt Vanhoozer ‘theodrama’ en de Bijbel legt daar getuigenis van af. Als was het een klassiek toneelstuk onderscheidt Vanhoozer vijf bedrijven: de schepping en haar teloorgang (Genesis 1-11), Israël (rest OT), Jezus en de kerk vanaf de verrijzenis van Christus. Het laatste oordeel en het ‘alles in allen’ vormt het vijfde en laatste bedrijf. Wij leven in het vierde bedrijf, het bedrijf van de kerk. En hier moeten wij onze verbeelding laten werken en ons eigen spel spelen. Op dat creatieve van de verbeelding voor ons leven komt het aan.

Maar ik zie wel wat problemen in Vanhoozers oproep om onze verbeelding te laten werken. In de christelijke traditie bestaat een fors wantrouwen tegen de menselijke creativiteit. In de christelijke traditie is vooral God creatief. God creëert, hij schept en herschept. De creaties van mensen worden al snel als de afgodsbeelden, ‘goden van zilver en goud, gemaakt door mensenhanden’ (Psalm 115). Het menselijke hart is niet alleen een bron van verbeelding, maar ook van begeerte (Numeri 15:39 e.a.). Zeker in de protestantse traditie is er een wantrouwen tegen beeld en verbeelding. Geloof leeft uit het gehoor en het echte zien zullen we pas in het eschaton bereiken.

Vanhoozer ziet zelf ook nog andere problemen. Zelfs al zouden we creatief willen zijn, dan kunnen we het niet, stelt hij. Het christelijk geloof heeft het vermogen verloren om creatief te reageren op de werkelijkheid. Waar de christenen uit de vroege kerk, uit de middeleeuwen en uit de reformatie hun wereld in de wereld vanuit de Bijbel probeerde te verstaan – daar deden ze althans pogingen toe – doen moderne christenen het omgekeerde. Ze kijken vanuit allerlei verschillende wereldbeschouwingen – conservatief, romantisch, marxistisch – naar het moderne leven, ja, kijken zo ook naar de bron van het geloof, de bijbel[4]. Het lichaam van Christus (de kerk) heeft een oogkwaal, stelt Vanhoozer[5]. De kerk kijkt onvoldoende met door de Bijbel verlichte ogen van het hart (Efeziërs 1:18).

Daarbij komt dat het christelijke geloof – in ieder geval het protestantisme - tamelijk rationeel en verbaal is. Het mikt op verstandelijke overtuigingskracht en probeert zijn wereld met woorden te scheppen. Het Protestantisme leeft niet alleen van het Woord, maar bouwt zijn wereld ook met woorden. De concurrentie – van reclame, tot voetbalstadion, computergame of Youtube-influencer - is veel slimmer. Die mikt op het gevoel en op het hart. Het christelijke geloof moet daar niet een verbaal en rationeel verhaal tegenover stellen, maar een bundeling van hart en geest.

Daarom is er een bijbelse verbeelding nodig. De bijbelse verbeelding leert ons met de ogen van het hart kijken naar de wereld om ons heen. Die ogen van het hart zijn eschatologische ogen, ze laten ons kijken vanuit de realiteit van Gods koninkrijk. Ze openen ons voor de realiteit van God. Pas de verbeelding geeft ons toegang tot de werkelijkheid.

Dat is een omdraaiing van hoe verbeelding meestal gezien wordt. Verbeelding wordt meestal gerekend tot de irreële zaken. De verbeelding is een wereld die ontsnapt aan de werkelijkheid, een droomland. Het is ook de kritiek van Marx op de godsdienst: de godsdienst levert een opiumroes op die afleidt van de harde en onderdrukkende realiteit. Maar, zegt Vanhoozer, de bijbelse verbeelding opent ons voor de realiteit, n.l. de realiteit van God. Het is een ontwaken uit de slaap (Efeziërs 5:14), het is een wegdoen van de zonde van de acedia, de sluimer van de middag waarin alles van deze wereld zinloos, doelloos en futloos lijkt. De zonde, die naar een mooie beschrijving van Dorothy Sayers die Vanhoozer aanhaalt, ‘in niets gelooft, in niets plezier heeft, niets haat, nergens richting vindt, voor niets leeft en slechts blijft leven omdat er niets is waarvoor het zal sterven’ [6]. Ikzelf zou het ook met een beeld uit de populaire cultuur kunnen formuleren: de bijbelse verbeelding is als de Red Pill uit de Matrix: pas als je die slikt, zie je de realiteit van onze wereld en heb je door dat je altijd in slaap gewiegd was.

In een essay[7] over C.S. Lewis probeert Vanhoozer concreter te schetsen hoe hij de bijbelse verbeelding aan het werk ziet. Hij ziet bij Petrus en Johannes de bijbelse verbeelding aan het werk als ze kijken naar de transfiguratie van Christus. De beide leerlingen zijn in slaap gevallen en als ze dan ontwaken zien ze dat Jezus van gedaante is veranderd: zijn kleren worden wit als het licht en zijn gezicht straalt als de zon.  Zij zien Jezus in zijn eschatologische gestalte, als een hemelse figuur. Maar ze konden dat alleen maar zien doordat ze zelf ondergedompeld waren in Wet en Profeten, ze konden Jezus alleen zo herkennen door hun bijbels geïnformeerde verbeelding. ‘Anderen hadden Jezus gezien en hem wonderen zien verrichten, maar wisten niet wie hij was; er is een bijbels gedisciplineerde verbeeldingskracht voor nodig om Jezus te zien als de samenvatting van de wet en de profeten en om te begrijpen hoe God alle dingen in hem samenvat (Efeziërs 1:10)’. Net als Petrus en Johannes moeten hedendaagse christenen ontwaken en de verrezen Christus in ons midden zien. Net als de discipelen kunnen we dat niet met onze fysieke ogen, maar wel met de ogen van het hart. ‘De gewone dingen van het dagelijks leven in de heldere schaduw van de Christus te zien worden getrokken - dit is het kenmerk van een goed gevoede theologische verbeelding’.

Het is een mooi beeld dat Vanhoozer hier oproept, maar het is wel een beeld uit de Bijbel en van 2000 jaar geleden. Het beantwoordt nog niet de vraag hoe bijbelse verbeelding in ons leven zou kunnen werken.


III

Als ik denk aan iemand die geloof en verbeelding combineert dan is Hildegard van Bingen de eerste die me te binnen schiet. Behalve dat ze mystica was en abdes, schreef ze verhandelingen over geneeskunde en plantkunde en componeerde ze muziek. Ze betrok haar kloosterzusters ook bij haar creativiteit. Op feestdagen zongen haar (adellijke) kloosterzusters in de kerk met losgeknoopt haar en in feestelijke, buitenissige gewaden. Ze droegen lange witte sluiers en sierlijke kronen met afbeeldingen van het kruis en van het lam. Aan hun vingers droegen ze gouden ringen.

Hildegard onderbouwde deze feestelijke vieringen met al even creatieve theologische gedachten. Ze verwees naar de bruiloft van het lam (Openbaring 7) waarvoor de kloosterzusters waardig gekleed moesten zijn. Maar dat was nog een gedachte die meer opgang deed. Bijzonder is dat ze verwierp dat maagdelijke vrouwen ondergeschikt zouden moeten zijn aan mannen. Maagden hadden geen deel aan de zondeval. De vruchtbare groenheid (viriditas) van het paradijs spiegelde zich in de maagdelijkheid (virginitas) van de kloosterzusters. Zij droegen het kleed van glorie van voor de zondeval. Het is wel  voor te stellen wat het deed met deze vrouwen om in deze gewaden rond te lopen. Hoeveel dichter bij Christus ze zich gevoeld zullen hebben.

 

Achteraf zien we in Hildegard een zeer creatief persoon. Haar tijdgenoten zullen  die kwalificaties niet voor haar bedacht hebben. Zelfs al vonden ze het prima wat Hildegard deed, dan nog zouden ze haar nooit creatief hebben genoemd. Creativiteit en oorspronkelijkheid waren uit den boze, het ging om imitatie[8]. Daar lag niet alleen het bijbelse wantrouwen tegen de verbeelding aan ten grondslag, ook de andere bron van kennis en beschaving, de klassieke filosofie, had weinig op met verbeelding. Volgens de Poetica van Aristoteles en de Ars Poetica van Horatius moest de werkelijkheid alleen worden nagebootst (mimesis). Op verbeelding werd neergekeken. Het werd gezien als ‘niet waar’, als een leugen.

 

Vanaf de 18e eeuw komt er binnen de kunsten en de filosofie een omslag. De verbeelding gaat positief gewaardeerd worden: Schiller ziet de verbeelding als een brug die het theoretische denken verbindt met de realisering van idealen. En volgens William Blake brengt de verbeelding ons juist naar een wereld die veel echter is dan de zogenaamde reële wereld. De verbeelding maakt iets zichtbaar dat voorheen onzichtbaar was[9].

Doordat het belang van de verbeelding toeneemt neemt ook het belang toe van de mens die verbeeldt. Het gaat er niet meer om dat hij zijn vak verstaat, maar het gaat om zijn verbeeldingskracht die de wereld nieuw maakt. De focus verschuift van het kunstwerk naar de kunstenaar. De scheppende kunstenaar wordt een grote of kleine godheid die met zijn verbeeldingskracht de wereld herschept. Daarvoor moet zijn verbeeldingskracht alle ruimte krijgen. De opkomende burgerij spiegelde zich aan deze kunstenaars.  Men werd weliswaar niet zelf kunstenaar, maar ten diepste was men dat toch ook weer wel. De creatieve kunstenaar werd het model voor een rijk en ontplooid leven.

 

In Nederland bleef deze levenshouding lang beperkt tot een milieu van kunstenaars en verwante intellectuelen. Maar in de jaren zestig van de vorige eeuw kwam er een doorbraak naar het grote publiek. De verbeelding moest aan de macht komen. De beweging rond Provo werd hiervoor een katalysator. En hoewel de provo’s snel weer uit het straatbeeld verdwenen, drongen hun ideeën door. Creativiteit en spel werden centrale waarden voor een brede liberaal-progressieve bovenlaag van de samenleving.

De achterkant daarvan is de verachting voor ieder die niet de merktekens van de eigen creatieve klasse draagt. In Duitse en Franse intellectuele kringen ontstond aan het begin van de 19e eeuw het scheldwoord ‘kleinburgerlijk’ (Spießbürger en philistins). Een dikke eeuw later scholden de provo’s de inderdaad, niet zo creatieve en naar wat meer bezit strevende lagere middenklasse uit voor ‘klootjesvolk’.

 

IV

Volgens Vanhoozer leven wij in het vierde bedrijf van het drama van God, in het bedrijf van de kerk. En daarom komt het aan op ons, als leerlingen van Jezus. Net als in het aan de bohémien-kunstenaar ontleende moderne levensgevoel, komt het aan op onze verbeeldingskracht.

Maar wat moeten christenen dan gaan doen? Hoe moet die verbeelding vorm krijgen? Waar zit Vanhoover concreet aan te denken, als hij stelt dat wij creatieve spelers moeten worden,  zoals Johannes en Petrus op de berg bij de verheerlijkte Jezus? In zijn theologische hoofdwerk ‘The Drama of the Doctrine’ (2005) is Vanhoover daar terughoudend over. Hij beschrijft daar allereerst de methode. Maar in een recent boek, Hearers & Doers (2019), dat hij speciaal voor predikanten schreef, geeft hij een aantal praktische voorbeelden.

Vanhoozer ziet de verbeelding in de eerste plaats aan het werk in de liturgie, die hij omschrijft als een spel. Door te participeren in de liturgie wordt de gelovigen geleerd om de rol die ze in de liturgie spelen ook te verinnerlijken en hun rol te worden. Zo wordt de liturgie een middel tot spirituele vorming.[10] In de liturgie leren we zowel met onze lichamen als met onze geest. De doop bijvoorbeeld is een visuele dramatisering van de geloofsleer aangaande de verbondenheid met Christus. ‘De doop markeert het beginnen van een geloofsleerling op de weg van Jezus door de dood van het oude zelf en de geboorte van het nieuwe zelf op rituele wijze uit te voeren’[11]. Het laat op theatrale wijze onze eenwording met Christus en ons sterven met Christus zien. De dopeling heeft zich op theatrale wijze geïdentificeerd met de dood en opstanding van Jezus.

Op vergelijkbare wijze maakt het Avondmaal ons tot actieve deelnemers aan het drama van de verlossing. Het is een stuk gerealiseerde eschatologie: mensen van allerlei klassen en huidskleuren delen hetzelfde brood. Tegelijkertijd is het een tastbare herinnering aan Christus’ dood en verrijzenis en een verwachtingsvol uitkijken naar de komst van Christus en de maaltijd van het Lam. Net als de doop is het deelnemen aan het Avondmaal een ervaring die zich vastzet in het lichaam van de gelovige en daarmee op den duur een onderdeel van zijn of haar alledaagse leven en zijn of haar identiteit wordt.

In de liturgie wordt de gelovige weliswaar ondergedompeld in het verhaal van Jezus en daarmee voorbereid op het christen-zijn in het dagelijkse leven, maar liturgie is natuurlijk toch nog een kunstmatige en zeer gecontroleerde situatie. Uiteindelijk zal het spel van de gelovige een vrije improvisatie in het dagelijkse leven moeten zijn. Om dat te bereiken geeft Vanhoozer in zijn boek ‘Hearers and Doers’ een drietal oefeningen.

In de eerste oefening moet je je identificeren met de Barmhartige Samaritaan en je de vraag stellen wie tegenwoordig de mens is die beroofd, gewond en van zijn kleren ontdaan langs de kant van de weg ligt. Het doel van deze oefening is om gelovigen ‘zichzelf te zien in de rol van Barmhartige Samaritanen’[12] en hen te confronteren met de vraag: wie is mijn naaste? Op deze manier leren gelovigen om onze wereld te zien als behorend tot de wereld van de bijbelse tekst. Daarnaast helpt deze oefening ‘onszelf te zien in de spiegel van de tekst, zoals we echt zijn, en met heel ons hart te willen zijn als de Barmhartige Samaritaan, een improvisator, die, zoals Filemon, spontaan doet wat passend is voor een volger van Jezus Christus’.

In de tweede oefening wordt de gelovige opgeroepen om bijbelse teksten over het Avondmaal te lezen en het Avondmaal eventueel ook te vieren en deze teksten te verbinden met de Paasmaaltijden van Israël en met het gedeelte uit Handelingen 2:42-46 over het leven van de eerste gemeente die alles gemeenschappelijk heeft. Vervolgens wordt een ieder gevraagd om iemand die ze niet goed kennen bij zich thuis te nodigen voor de maaltijd, het liefst iemand die zoveel mogelijk van hen verschilt. Op deze manier leren gelovigen ‘radicale gastvrijheid’ die correspondeert met de genadevolle gastvrijheid van God en van Jezus. Jezus zelf roept immers op om mensen uit te nodigen die je gastvrijheid niet op dezelfde manier kunnen beantwoorden ‘Nodig armen, kreupelen, verlamden en blinden uit’ (Lukas 14:13). Zo leren gelovigen om overeenkomstig Gods genade in het leven te staan. Daarnaast vindt Vanhoozer dit een goede stap om kerken raciaal en sociaal meer gemengd te maken.

In de derde oefening moeten de gelovigen lezen over de verloochening door Petrus (Lukas 22:54-61) en vervolgens over wat Petrus zegt in 1 Petrus 2:9 ‘U bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft om de grote daden te verkondigen van hem die u uit de duisternis heeft geroepen naar zijn wonderbaarlijke licht.’ Vervolgens worden ze opgeroepen om in hun dagelijkse leven een belijder van Christus te zijn en niet een loochenaar. ‘Gelovigen moeten doen zoals Petrus zegt, niet zoals hij deed’[13]. Gelovigen moeten zich identificeren met de ware getuigen van Christus om op deze manier niet alleen op zondag maar ook door de week ware getuigen van het evangelie te zijn. Vanhoozer refereert aan het Amerikaanse kinderliedje ‘Dare to be a Daniel’, waarin gelovigen worden opgeroepen net als Daniel te zijn:

Dare to be a Daniel,
dare to stand alone!
Dare to have a purpose firm!
Dare to make it known.

In dit liedje zie je een oproep tot  identificatie met een bijbels figuur (dare to be a Daniel), tot imitatie in het dagelijks leven (dare to stand alone) en tot getuigenis in de wereld (dare to make it known). Op deze manier moeten christenen leven: door zich te identificeren met de ware bijbelse getuigen zullen gelovigen zich gaan zien als lichtstralen van de waarheid van het evangelie.

 

V

Liturgie als spel, de doop als drama: het is mooi en treffend. De verbinding tussen Avondmaal en gastvrije maaltijd sluit ook aan op alle pogingen die in gemeentes en op pioniersplekken op dit gebied worden ondernomen[14]. Toch ben ik niet echt onder de indruk van de voorbeelden die Vanhoozer geeft van een hedendaagse bijbelse verbeelding. Liturgie als spel is niet helemaal nieuw[15] en de voorbeelden die Vanhoozer geeft van buiten-liturgische verbeelding zijn wel extreem middle class. Vanhoozer laat de gelovige zich identificeren met de Barmhartige Samaritaan, niet met de zwaargewonde man langs de kant van de weg. Nog afgezien van het feit dat de vraag ‘wie is mijn naaste?’ nu juist door Jezus wordt omgedraaid in de gelijkenis: de gewonde man langs de weg mag vertellen wie voor hem een naaste is geweest. Ook de vanzelfsprekende identificatie met de slavenhouder Philemon en niet met de weggelopen slaaf Onesimus is hoogst merkwaardig, zeker in de VS. En heeft Vanhoozer zich één seconde ingeleefd in de ‘radicaal verschillende’ die bij iemand thuis wordt uitgenodigd en dit waarschijnlijk hoogst ongemakkelijk vindt? Opnieuw is er de identificatie met de bovenliggende partij, in dit geval de genadegever: God of Jezus of een rijke die een maaltijd geeft en niet met de genadeontvanger, de mens aan de andere kant van de kleur- of klassenbarrière. Ik zou geen stap over de drempel zetten.

Is Vanhoozer hier niet te veel een theoloog van de upper-middle class, veel te veel bevangen door de vanzelfsprekendheden van de eigen maatschappelijke positie?

Wat me misschien nog meer stoort is dat de voorbeelden van zo weinig verbeeldingskracht getuigen. Misschien zijn ze voor de karikaturale gemeenteleden uit het begin van het artikel grensverleggend, maar de voorbeelden zijn ook wel erg saai, niet uitdagend, niet echt anders.

Je kan zeggen: we hoeven dat ook niet te verwachten van Vanhoozer zelf. Hij is goed in theologie en wellicht is het beter om de echte verbeeldingskracht aan anderen over te laten. Dat klopt, maar er speelt nog iets anders mee. Er is bij Vanhoozer angst voor zijn eigen project. Hij wil verbeeldingskracht, maar, voegt hij daar meteen aan toe, het moet wel bijbelse verbeeldingskracht zijn. Hij wil meer gevoel, het moet meer uit het hart, maar het moet het wel uit het christelijk besneden hart komen. Hij wil meer beeld en beeldtaal, maar deinst daar ook weer voor terug: het komt toch aan op het woord[16]. Vanhoozer geeft zoveel ruimte aan de bijbelse en antieke argwaan tegen de verbeelding, dat hij zichzelf klem zet. Nog voordat hij de verbeeldingskracht een beetje vrij heeft gelaten om nieuwe wegen te verkennen, fluit hij die terug.

Zijn project kan pas productief worden als we de verbeeldingskracht eerst maar eens de ruimte geven. We moeten er mee beginnen om te vertrouwen dat christenen ook echt christenen zijn en daarom het ook het in zich hebben om hun verbeeldingskracht in kruis en opstanding van Christus te laten wortelen. Je kan er toch op vertrouwen dat de Geest ook onder christenen waait. Vanhoozers project kan pas productief worden als we zijn wantrouwen opschorten en inderdaad maar eens gaan vertrouwen op creativiteit, op gevoel, op beeld en op al die andere zaken uit de Romantiek. Laten we eens kijken wat dat oplevert en niet te snel gaan roepen: ‘het is niet christelijk, het past niet in het drama, dat is niet je rol’.

Zijn angst om door het gebruik van verbeeldingskracht buiten het script van geloof en Bijbel terecht te komen kan ik me overigens wel goed voorstellen. Vernieuwingen in kerk en theologie zijn zo vaak niet meer dan aanpassingen aan heersende ideologieën. Ook voor Vanhoozers wantrouwen moet plaats zijn. Maar dat is wel een tweede plaats: het vertrouwen moet voorop gaan.

 

VI

In de Nederlandse kerk is er een aantal plekken waar iets van het romantische project van de mens als kunstenaar de ruimte krijgt en waar vertrouwd wordt op de verbeeldingskracht van de gelovigen. De Kliederkerk is zo’n plek. In de Kliederkerk leven ouders en kinderen zich met al hun zintuigen in een Bijbelverhaal in. Gaat de Kliederkerk-bijeenkomst over de tocht door de woestijn dan proeven ze van ‘bitter water’. Ze bouwen tenten, maken gekleurd zand, bakken matzes en schilderen zonsondergangen die trillen van de hitte. Voor de stoerste meisjes en jongens is er een kamelenrace op de rug van hun ouder. Ouders en kinderen staan ook stil bij alle emoties van de woestijn: de angst, de eenzaamheid en de hoop. Je kruipt zo diep met al je zintuigen en emoties in het bijbelverhaal, zodat je de daarop volgende viering binnengaat vanuit het idee dat je een speler in Gods geschiedenis bent. De Kliederkerk is daarmee een plek waar de leiding zich oefent in het bedenken van creatieve vormen en waarbij de deelnemers uitgenodigd worden geheel op hun indrukken en ervaringen binnen een bijbelse setting te koersen.

Blijft de Kliederkerk nog binnen een binnenkerkelijk liturgisch raam, de pioniersplekken van de Protestantse kerk proberen op allerlei manieren nieuwe vormen van doen te ontwikkelen. Zij zijn bij uitstek de plekken waar naar een nieuw ‘doen’ gezocht wordt, en waar deelnemers zich op creatieve manier leren begrijpen als spelers in het drama van de verlossing. Vanhoozer is dan ook bij uitstek de theoloog voor de pioniersplekken van de Protestantse Kerk. Pioniers en pioniersbegeleiders vinden in Vanhoozers theologie handvatten om zichzelf te verstaan binnen de samenhang van Gods heil en nieuwe stappen te zetten. Om enerzijds vergaand creatief te zijn en je nergens te laten belemmeren en tegelijkertijd telkens opnieuw te proberen om al je werk en je leven vanuit het drama van God te verstaan.

Een voorbeeld van zo’n vergaande pioniersplek is de pioniersplek ‘Vondst’ in de Lebuïnuskerk in Deventer. Pionier Matthias Kaljouw nodigt daar kunstenaars uit om een nacht in de crypte van de middeleeuwse kerk door te brengen. De kunstenaars beginnen met een uur stilte en gaan daarna de hele nacht aan het werk. Matthias Kaljouw: ‘Het is kerk wat kerk zou kunnen zijn, een plek waar mensen in de stad elkaar ontmoeten en het hebben over de dingen die er toe doen. Ik denk dat pionieren soms afdwalen betekent, of verdwaald raken om uiteindelijk iets nieuws te vinden’.[17] Tegen de landelijke kerk zou ik willen zeggen: leg juist maximaal de nadruk op het experimentele karakter van de pioniersplekken. Durf het mis te laten gaan, durf het ketters te laten zijn. Wat goed is vloeit over naar de kerk in zijn geheel.

En nu het voorbehoud, het serieus nemen van de angst van Vanhoozer. Vanhoozer heeft natuurlijk groot gelijk om de creatieve mens te wantrouwen. Faust is niet alleen de mens die steeds meer wil weten, Faust is ook de mens die zich maximaal wil ontplooien en de dieptes van zijn geest onderzoekt. En daar delft hij niet alleen fraaie zaken op. Vanhoozer heeft groot gelijk om een ‘creatieve kerk’ te willen disciplineren. Van een aantal pioniersactiviteiten zal je op een gegeven moment moeten constateren dat ze toch te weinig te maken hebben met Schrift en traditie: hele aardige, misschien zelfs succesvolle experimenten, maar zaken die uiteindelijk niet bijdragen aan de kerk van Christus. Maar dat is ook meteen het aardige van de pionierssetting: daar kan ontzettend veel en dat moet je ook maar laten gebeuren. Wat op een pioniersplek kan, hoeft niet meteen binnen de gehele kerk.

Als ik zeg dat Vanhoozers beroep op de verbeelding heel goed is voor pioniersplekken, dan zit daar ook een voorbehoud in voor wat betreft dit beroep op de verbeelding in een wat gewonere kerkelijke setting. Niet iedereen past binnen een concept van creatieve discipelen. Niet iedereen beschikt over verbeeldingskracht. We zijn niet allen ten diepste kunstenaars De eis tot creativiteit kan ook een terreur zijn, die mensen verwondt en afschrikt. Veel kerkleden zijn al blij met een klein beetje imitatie. Zonder veel verbeelding door het leven gaan, maakt je nog niet tot ‘klootjesvolk’, waarop een creatieve (kerkelijke) bovenlaag kan neerkijken.

Het project van Vanhoozer kan een stimulans voor de theologie zijn als de verbeeldingskracht de volle ruimte krijgt. Laten we ons inderdaad maar wat meer spiegelen aan Hildegard van Bingen en haar adellijke kloosterzusters en ons durven verbeelden dat wij maagden van voor de zondeval zijn. En tegelijkertijd bedenken dat niet alles in de kerk past en dat kerkgangers niet alles hoeven. Dan ontstaan er echt vernieuwende, creatieve vormen van kerkzijn.

 
Coen Wessel, Hoofddorp

Gepubliceerd in: Bärry Hartog, Benno van den Toren en Theo Pleizier, Improviseren in Gods drama. De theologie van Kevin Vanhoozer voor de kerk in Nederland, KokBoekencentrum 2022


 



[1] Kevin Vanhoozer, Pictures at a Theological Exhibition, London 2016, p.178 (eigen vertaling).

[2] Ibidem p.177

[3] Kevin Vanhoozer, Hearers and Doers, Bellingham 2019, p.129

[4] Ibidem p.110 en 160

[5] Ibidem p.116

[6] Dorothy L. Sayers, Christian Letters to a Post-Christian World: A Selection of Essays, p. 152

[7] Kevin Vanhoozer, IN BRIGHT SHADOW, C. S. Lewis on the Imagination for Theology and Discipleship, in: The Romantic Rationalist : God, Life, and Imagination in the Work of C. S. Lewis, edited by John Piper and David Mathis, Crossway, 2014

[8] ‘Imitatio Christi’ heet niet voor niets de grootste bestseller van de late middeleeuwen.

[9] Een echo van deze opvatting horen we bij Ricoeur, een van de belangrijkste leermeesters van Vanhoozer wanneer hij zegt: ‘beelden die gemaakt zijn door een kunstenaar, zijn niet minder reëel (real) maar reëler (more real) want zij vergroten de werkelijkheid (Paul Ricoeur, The Function of Fiction in Shaping Reality, p.130 In: Paul Ricoeur, Man and World, 1979).

[10] Hearers and Doers p.147-148

[11] Ibidem p.148

[12] Ibidem p.156

[13] Ibidem p.158

[14] Zie bijvoorbeeld Mirella Klomp, Peter-Ben Smit, Iris Speckmann (red.), Rond de tafel. Maaltijd vieren in liturgische contexten, Berne 2018

[15] Zo al Romano Guardini in zijn Vom Geist der Liturgie uit 1918. In Nederland: G. J. Hoenderdaal, Riskant spel, liturgie in een geseculariseerde wereld, Den Haag 1977 of Marcel Barnard en Eward Postma, ‘Het ludieke en het rituele. Johan Huizinga’s “Homo Ludens” herlezen’, in: Theologisch Debat 4/2 (2007) 4-14

 

[16] Hearers and Doers p.108